[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 2 december 2009, 09/689 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 april 2011
Namens appellante heeft mr. N.C.A. Elias-Boots, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn vervolgens nog enige brieven aan de Raad gezonden, waarop door het Uwv is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. R.H.L. Janssen-Niehof.
1.1. Appellante heeft vanaf 1977 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ontvangen, die laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellante is op 6 december 2006 onderzocht door verzekeringsarts Van den Broeke-Spieker in verband met herbeoordeling op grond van het met ingang van 1 juli 2004 aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. De verzekeringsarts heeft een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. In het kader van de hersteloperatie naar aanleiding van het kabinetsbesluit van februari 2007 heeft appellante per antwoordformulier aangegeven dat haar situatie nog steeds hetzelfde is en heeft zij niets ingevuld bij de vraag of ze een gesprek met een arts wil voeren, waarna verzekeringsarts Godijn per 28 april 2008 de FML ongewijzigd heeft vastgesteld. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat het verlies aan verdiencapaciteit 25,03% bedraagt. Bij besluit van 16 juli 2008 is de uitkering per 17 september 2008 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het Uwv heeft bij afzonderlijk besluit van 16 juli 2008 een re-integratievisie vastgesteld. Appellante heeft zich per 12 september 2008 ziekgemeld. Verzekeringsarts Godijn heeft appellante onderzocht op het spreekuur van 23 oktober 2008 om te beoordelen of de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per
17 september 2008 moet worden gehandhaafd. Op grond van dat onderzoek is geconcludeerd dat de FML van 6 december 2006 per die datum ongewijzigd van kracht is.
1.2. Op 3 maart 2009 is appellante onderzocht door bezwaarverzekeringsarts De Kanter. Deze heeft informatie ingewonnen bij de behandelend cardioloog. De Kanter heeft de conclusie van verzekeringsarts Godijn bevestigd dat de FML van
6 december 2006 van kracht is per 16 juli 2008. De bezwaararbeidsdeskundige is tot de conclusie gekomen dat de vaststelling van het verlies aan verdiencapaciteit op 25,03% juist is. Bij besluit van 6 april 2009 zijn de bezwaren tegen de genoemde besluiten ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek naar de medische beperkingen zorgvuldig is geweest. De gebreken die kleven aan het onderzoek voorafgaand aan het besluit van 16 juli 2008, zijn met het medisch onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts hersteld. Geoordeeld is dat genoegzaam is gemotiveerd dat de toegenomen wegrakingen van appellante geen aanleiding geven om per de datum in geding meer beperkingen aan te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt. De signaleringen die bij de functieselectie zijn opgetreden zijn voldoende toegelicht door de (bezwaar)arbeidsdeskundige. Voorts is in de aangevallen uitspraak overwogen dat appellante in staat moet worden geacht de functie productiemedewerker industrie met opleidingsniveau 2 te vervullen. De rechtbank is van oordeel dat er geen reden is de
re-integratievisie voor onjuist te houden.
3. In hoger beroep heeft appellante het standpunt ingenomen dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen. Appellante heeft gesteld dat ten onrechte voorafgaand aan het besluit van 16 juli 2008 geen medische beoordeling door een verzekeringsarts heeft plaatsgevonden en dit gebrek in bezwaar niet kan worden hersteld. Volgens appellante wordt haar belastbaarheid in de geselecteerde functies overschreden. Voorts stelt appellante dat niet voldaan is aan het opleidingsvereiste voor de functie van productiemedewerker industrie. Ten aanzien van de re-integratievisie heeft appellante gesteld dat re-integratie - gelet op haar arbeidsongeschiktheid - niet aan de orde is. Appellante heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat op de FML geen rekening is gehouden met toegenomen wegrakingen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad stelt voorop dat tussen partijen in hoger beroep in geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 17 september 2008 terecht heeft vastgesteld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%.
4.2. De stelling van appellante met betrekking tot het achterwege blijven van medisch onderzoek voorafgaand aan het (primaire) besluit van 16 juli 2008 kan de Raad niet volgen. Het Uwv heeft gewezen op de uitspraak van de Raad van
22 oktober 2010, LJN BO2644. In lijn met die uitspraak is de Raad van oordeel dat het ontbreken van het primaire medisch onderzoek, moet worden geacht te zijn hersteld door het onderzoek van de (bezwaar)verzekeringsartsen Godijn en De Kanter. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek naar de medische beperkingen zorgvuldig is.
4.3. Bij het onderzoek van (bezwaar)verzekeringsartsen is rekening gehouden met informatie van de behandelend sector, waaronder de behandelend cardioloog. Deze heeft verklaard dat in 2003 sprake was van een onderwandinfarct, appellante tweemaal per jaar wordt onderzocht, maar steeds geen nieuwe cardiale problemen zijn vast te stellen en bij onderzoek in september 2008, alsmede bij recent onderzoek, geen nieuwe afwijkingen zijn gevonden. De bezwaarverzekeringsarts heeft mede op basis daarvan geconcludeerd dat het bij de wegrakingen niet gaat om specifieke medische problematiek. Het betreft een aspecifiek beeld dat niet gerelateerd kan worden aan functionele beperkingen. Appellante heeft geen (medische) informatie overgelegd ter onderbouwing van haar stelling dat zij meer beperkingen heeft in verband met haar lichamelijke klachten.
4.4. Anders dan appellante veronderstelt is de (bezwaar)verzekeringsarts niet gehouden in zijn rapportage tot uitdrukking te brengen dat toepassing is gegeven aan de verzekeringsgeneeskundige protocollen hartinfarct/beroerte, depressieve stoornis en lagerugpijn. In de aangevallen uitspraak is in dit verband terecht gewezen op de uitspraak van de Raad van
16 september 2009, LJN BJ7873.
4.5. In een brief van de door appellante geraadpleegde psychotherapeute is gesteld dat uit het dossier niet is op te maken dat appellante in 2008 in staat was te werken en dat een GAF-score van 50 zeer ernstige beperkingen geeft. De bezwaarverzekeringsarts heeft betoogd dat de psychotherapeute geen feiten naar voren heeft gebracht waaruit kan worden afgeleid dat de belastbaarheid in 2008 onjuist is vastgesteld. De GAF-score is niet geschikt om de mate van arbeidsongeschiktheid vast te stellen en op de FML zijn voldoende beperkingen aangenomen die recht doen aan de psychiatrische klachten van appellante. De Raad volgt de overwegingen van de bezwaarverzekeringsarts. Van de zijde van appellante is toegelicht dat de psychotherapeute zich heeft gebaseerd op dossieronderzoek en telefonisch contact met appellante in de zomer van 2010. Naar het oordeel van de Raad kan de informatie van de psychotherapeute niet afdoen aan de vaststelling van de belastbaarheid per 17 september 2008 door de bezwaarverzekeringsarts.
4.6. Gelet op het voorgaande ziet de Raad - in navolging van de rechtbank - geen aanleiding aan de juistheid van de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts te twijfelen.
4.7. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad dat de geschiktheid in medisch opzicht van de geselecteerde functies door de bezwaararbeidsdeskundige voldoende is toegelicht. De Raad is niet gebleken dat de belasting in de functies de belastbaarheid van betrokkene overschrijdt. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante terecht in staat is geacht de geselecteerde functies te verrichten.
4.8. De bezwaararbeidsdeskundige heeft het opleidingsniveau van appellante vastgesteld op 2. Anders dan appellante stelt, is gemotiveerd aangegeven dat zij op dit niveau functioneert. Rekening is gehouden met vijf jaar basisschool en twee jaar huishoudschool, zonder diploma. Niet gebleken is dat appellante, hetgeen zij stelt, tot de probleemkinderen behoorde of dat dit gegeven tot het aannemen van een ander niveau van functioneren zou moeten leiden. Niet aannemelijk is dat het doubleren in de eerste klas van de lagere school een ander opleidingsniveau zou meebrengen. De Raad acht het vastgestelde niveau derhalve juist.
4.9. De (bezwaar)arbeidsdeskundigen zijn ervan uitgegaan dat appellante tijdelijk niet aan re-integratieactiviteiten kan deelnemen en eerst na het nemen van het bestreden besluit over de inzet van re-integratieactiviteiten zal worden beslist. De rechtbank heeft geen reden gezien deze vaststelling onjuist te achten. Appellante heeft dit oordeel bestreden met de stelling dat re-integratie niet aan de orde is. Gelet op de uitspraak van de Raad van 13 oktober 2010, LJN BO1255, moet het oordeel van de rechtbank voor juist worden gehouden. De Raad ziet evenmin reden de re-integratievisie onjuist te achten.
4.10. Het Uwv heeft voorts terecht geen aanleiding gezien - anders dan appellante in hoger beroep stelt - de kosten voor de behandeling van het bezwaar te vergoeden, nu de besluiten van 16 juli 2008 niet zijn herroepen.
5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2011.
(get.) T.J. van der Torn.