als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 februari 2011, 10/6676 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te ’[woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 31 maart 2011
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2011. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.E.G. Seedorf en E. de Man, beiden werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. R. Verspaandonk, advocaat te ’s-Gravenhage.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene was van 1 mei 2008 tot 1 november 2008 op basis van een uitzend-overeenkomst werkzaam als parkeercontroleur bij de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: gemeente). Bij besluit van 9 december 2008 werd betrokkene met ingang van 1 november 2008 op grond van artikel 2:4 van het Arbeidsvoorwaardenreglement gemeente ’s-Gravenhage (ARG) bij de gemeente aangesteld als ambtenaar in tijdelijke dienst tot 1 mei 2009 in de functie van parkeercontroleur. Deze aanstelling is vervolgens verlengd tot
1 mei 2010.
1.2. Een op 15 maart 2010 opgemaakte beoordeling over het functioneren van betrokkene in de periode van mei 2009 tot maart 2010 is niet vastgesteld omdat, zoals betrokkene bij brief van 31 maart 2010 werd meegedeeld, er grote twijfels waren gerezen over de houding en het gedrag van betrokkene. Een onderzoek werd ingesteld.
1.3. Bij besluit van 20 april 2010 is bepaald dat de tijdelijke aanstelling van betrokkene, die bij de brief van 31 maart 2010 tot 1 augustus 2010 was verlengd, per die datum van rechtswege eindigt. Tegen dit besluit heeft betrokkene bezwaar gemaakt. Bij besluit van 25 augustus 2010 is dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit (dat per abuis de datum van 25 mei 2010 is gegeven) gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 20 april 2010 herroepen en bepaald dat de tijdelijke aanstelling van betrokkene per 1 mei 2010 is geconverteerd in een vaste aanstelling. Hiertoe heeft de rechtbank eerst overwogen dat de Wet Flexibiliteit en Zekerheid op ambtelijke aanstellingen niet van toepassing is. Voorts heeft zij vastgesteld dat betrokkene als uitzendkracht in de periode van 1 mei 2008 tot 1 november 2008 in dezelfde functie en onder identieke omstandigheden werkzaam was als vervolgens in tijdelijke dienst bij verzoeker. Bij het licht daarvan heeft de rechtbank geoordeeld dat voor de toepassing van artikel 2:4 van het ARG de uitzendovereenkomst van betrokkene per 1 mei 2008 gelijk te stellen is met een tijdelijke aanstelling in de zin van dat voorschrift.
3. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepwet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.2. Voor zover de beoordeling van een verzoek op voorlopige voorziening meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningen-rechter een voorlopig karakter en is niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
3.3. Gelet op het feit dat de aangevallen uitspraak ertoe strekt dat betrokkene met ingang van 1 mei 2010 in vaste dienst van de gemeente is aangesteld, ziet de voorzieningen-rechter in wat verzoeker heeft aangevoerd, een voldoende spoedeisend belang gelegen. De voorzieningenrechter zal dus antwoord moeten geven op de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet in stand zal blijven. De beantwoording van die vraag vergt een onderzoek en een afweging die pas in de bodemprocedure ten volle zullen kunnen plaatsvinden. In het kader van het nu gedane verzoek komt de voorzieningenrechter tot de volgende afweging.
3.4. De voorzieningenrechter is van opvatting dat artikel 2:4 van het ARG niet zo kan worden uitgelegd als de rechtbank heeft gedaan. De strekking en de reikwijdte van het ARG en de tekst van artikel 2:4 van het ARG geven geen enkel houvast aan de uitleg dat onder het begrip tijdelijke aanstelling in de zin van artikel 2:4 van het ARG (het werkzaam zijn op basis van) een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 7:690 van het Burgerlijk Wetboek moet worden begrepen. De omstandigheden die de rechtbank tot een ander oordeel hebben geleid, zijn hierbij dus niet van belang.
3.5. Dit leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet in stand zal blijven. Daarom zal de voorzieningenrechter bepalen dat de werking van de aangevallen uitspraak wordt geschorst. Gezien de strekking en de inhoud van de aangevallen uitspraak kan de voorzieningenrechter niet toekomen aan een voorlopige beoordeling aangaande het vernietigde bestreden besluit.
4. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht toe;
Schorst de werking van de uitspraak van de rechtbank, totdat op het hoger beroep is beslist;
Bepaalt dat de griffier van de Raad het door verzoeker betaalde griffierecht terugbetaalt aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken op 31 maart 2011.