[Appellant], destijds wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 januari 2009, 08/7406 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 maart 2011
Namens appellant heeft mr. L.B. de Jong, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2011. Partijen zijn vanwege de Raad ambtshalve opgeroepen om bij gemachtigde te verschijnen. Voor appellant is
mr. E. Ahbata, kantoorgenoot van mr. De Jong verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Schokker, werkzaam bij de gemeente Delft.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 14 december 2001 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij de aanvang van bijstand is het vermogen van appellant vastgesteld op nihil. Daarbij is rekening gehouden met de door appellant opgegeven schuld aan zijn broer van - destijds - € 60.620,68. Ook bij de in 2002, 2003, 2004 en 2005 uitgevoerde heronderzoeken is rekening gehouden met de schuld aan de broer van appellant.
1.2. Het Inlichtingenbureau heeft medio 2007 aan het College informatie verstrekt over de saldi op de bankrekeningen van appellant. Die informatie was voor het College aanleiding om een onderzoek in te stellen. In het kader daarvan heeft het College bij besluit van 17 juli 2007 het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2007 opgeschort. Aan de opschorting ligt onder meer ten grondslag dat uit onderzoek is gebleken dat tijdens de uitkeringsperiode van 14 december 2001 tot en met 30 juni 2007 bankrekeningen op naam van appellant stonden, waarvan het tegoed ruim boven het vrij te laten bescheiden vermogen komt. Het College heeft appellant de gelegenheid gegeven binnen tien werkdagen alle dagafschriften van deze rekeningen vanaf 1 januari 2004 en officiële stukken met betrekking tot zijn schulden over te leggen. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3. Bij besluit van 8 april 2008 heeft het College, voor zover van belang, de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB ingetrokken op de grond dat appellant niet heeft gereageerd op de vraag van het College om gegevens toe te sturen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.4. het College heeft vervolgens geconstateerd dat appellant de in het opschortingbesluit gevraagde gegevens na dat besluit wel heeft ingeleverd. Op grond van die gegevens heeft het College bij besluit van 2 juni 2008 onder intrekking van het besluit van 8 april 2008 de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2007 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat zijn vermogen het vrij te laten vermogen van € 5.180,-- voor een alleenstaande overschrijdt. Appellant heeft het bezwaar tegen het besluit van 8 april 2008 tijdens de hoorzitting ingetrokken.
1.5. Bij besluit van 4 september 2008 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 juni 2008 ongegrond verklaard. Het College heeft het besluit van 2 juni 2008 niet herroepen, maar wel de term ‘beëindiging’ vervangen door ‘intrekking’ en als wettelijke grondslag toegevoegd artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 4 september 2008 ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellant de in beroep aangevoerde gronden in essentie herhaald. Appellant stelt dat bij de vaststelling van zijn vermogen ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn schulden en dat hij wel degelijk een afdwingbare terugbetalingsverplichting heeft, zij het dat zijn vermogenspositie tot op heden slechts eenmalig een terugbetaling heeft toegelaten. Verder acht appellant het onjuist dat het College hem nu tegenwerpt dat geen sprake zou zijn van een geldlening met een terugbetalingsverplichting. In dit verband stelt hij dat hij bij de aanvraag om bijstand zijn vermogenspositie duidelijk heeft uiteengezet, dat het College zijn vermogen wegens de schuld aan zijn broer toen op nihil heeft gesteld en dat hij er niet op is gewezen dat de verplichting uit de geldleningovereenkomst mogelijk niet als schuld zou worden aangemerkt. In dit verband heeft hij een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel.
3.2. Het College heeft het standpunt gehandhaafd dat geen sprake is van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting van de geldlening van appellant aan zijn broer, omdat de aflossingsverplichting afhankelijk is gesteld van een onzekere gebeurtenis in de toekomst.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant gedurende de hier door de bestuursrechter te beoordelen periode van 1 juli 2007 tot en met 2 juni 2008 beschikte over positieve vermogensbestanddelen die de grens van het in zijn geval toepasselijke vrij te laten vermogen overschreden.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad dienen de positieve bestanddelen van het vermogen van een bijstandsgerechtigde slechts gesaldeerd te worden met schulden waarvan het bestaan aannemelijk is gemaakt en waarvan vaststaat dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat aan de schuld van appellant aan zijn broer een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. In dit verband verwijst de Raad naar de overwegingen van de rechtbank op dit punt, die hij volledig onderschrijft.
4.4. Gezien het voorgaande stond het vermogen van appellant gedurende de hier te beoordelen periode in de weg aan bijstandsverlening. Nu appellant steeds voldoende opening van zaken heeft gegeven aan het College over zijn vermogenspositie en daarmee voldaan heeft aan de op hem rustende inlichtingenverplichting, was het College bevoegd om de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB met ingang van 1 juli 2007 in te trekken.
4.5. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken door de bijstand met ingang van 1 juli 2007 in te trekken. Daartoe overweegt de Raad dat het College in het feit dat het vermogen van appellant sinds de aanvang van de bijstandsverlening wegens de schuld aan zijn broer op nihil is gesteld aanleiding heeft gevonden om over de aan 1 juli 2007 voorafgaande periode niet tot intrekking van de bijstand over te gaan. Met ingang van 1 juli 2007 ontving appellant echter geen bijstand meer als gevolg van de opschorting van het recht op bijstand. In het opschortingsbesluit is daarover onder meer vermeld dat hij tijdelijk geen uitkering krijgt omdat het tegoed op zijn bankrekeningen ruim boven het vrij te laten vermogen komt. Om die reden kon appellant, anders dan hij heeft gesteld, er toen niet meer op vertrouwen dat zijn vermogen geen beletsel vormde voor voortzetting van zijn bijstandsuitkering.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans