[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 januari 2010, 09/2104 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 maart 2011
Namens appellant heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2011. Appellant was aanwezig, bijgestaan door mr. Voets. Voor het Uwv was aanwezig mr. P.J. Reith.
1.1. Bij besluit van 17 oktober 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant op 14 oktober 2008 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
1.2. Bij besluit van 14 april 2009 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 oktober 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 14 april 2009 ongegrond verklaard.
3.1. De Raad stelt vast dat hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, in essentie een herhaling is van hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd.
3.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeken door de (bezwaar)verzekeringsartsen zorgvuldig zijn geweest. Appellant is onderzocht en informatie van zijn behandelende psychiater en van zijn huisarts is daarbij betrokken. De stelling van appellant dat hij lichamelijk verdergaand beperkt is dan verwoord in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 15 september 2008, heeft hij niet onderbouwd met medische gegevens.
3.3. Met betrekking tot de stelling van appellant dat hij in verband met zijn psychische klachten verdergaand beperkt is, in het bijzonder op het vlak van het concentreren van de aandacht en met betrekking tot het handelingstempo, waarbij hij heeft gewezen op de brieven van zijn psychiater van 25 november 2007 en 28 oktober 2009, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de betrokken bezwaarverzekeringsarts in zijn onder de gedingstukken bevindende rapportages, in het bijzonder in zijn rapportage van 25 februari 2009, voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom beperkingen met betrekking tot de concentratie en het handelingstempo niet aan de orde zijn. De enkele stelling van appellant dat veelal bij psychische klachten als die van hem een beperking met betrekking tot het handelingstempo wordt aangenomen, is onvoldoende voor een andersluidend oordeel.
3.4. Uit het vorenstaande volgt dat de Raad het oordeel van de rechtbank dat appellant op de in geding zijnde datum in staat moest worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde belastbaarheid, onderschrijft. Hiermee is gegeven dat de Raad evenals de rechtbank geen grond aanwezig acht voor het benoemen van een deskundige.
3.5. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het besluit van 14 april 2009 kan de Raad zich vinden in het oordeel van de rechtbank dat in de rapporten van de arbeidsdeskundige van 22 december 2008 en de bezwaararbeidsdeskundige van 10 maart 2009 voldoende is gemotiveerd waarom de belasting in de voor appellant geselecteerde functies, ondanks bepaalde signaleringen, de belastbaarheid van appellant, zoals verwoord in de FML, niet overschrijdt. Wat betreft het door appellant gestelde met betrekking tot zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal, waardoor hij de functie van productiemedewerker industrie (sbc-code 111180) niet kan vervullen, heeft de rechtbank met juistheid gewezen op de uitspraak van de Raad van 30 maart 2009, LJN BI0338, welke uitspraak ziet op een functie met dezelfde sbc-code. De Raad maakt ook voor het overige de door de rechtbank gebezigde overwegingen tot de zijne.
3.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dan ook dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2011.