op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Alkmaar van 6 augustus 2009, 08/615 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 08/2200 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 maart 2011
Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A. van Deuzen, advocaat te Alkmaar. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door S. Groothuis, werkzaam bij de gemeente Alkmaar.
1. Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.1. Aan appellante is met ingang van 11 augustus 2005 bijstand toegekend ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een fraudesignaal dat appellante samenwoont met [v. S.], die op een adres in de gemeente [naam gemeente] stond ingeschreven, is een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In het kader van dit onderzoek zijn onder meer appellante en [v. S.] verhoord, hebben buurtonderzoeken plaatsgevonden en zijn observaties verricht. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het proces-verbaal van 26 oktober 2007.
1.1.2. Bij besluit van 8 november 2007 heeft het College de aan appellante verleende bijstand met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken.
1.1.3. Bij besluit van 31 januari 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 8 november 2007 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College zich op het standpunt gesteld dat appellante met ingang van 1 januari 2007 een gezamenlijke huishouding voert met [v. S.].
1.1.4. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 31 januari 2008 ongegrond verklaard.
1.2.1. Bij besluit van 7 maart 2008 heeft het College van appellante € 11.565,88 teruggevorderd aan kosten van algemene bijstand over de periode van 1 januari 2007 tot 9 oktober 2007 en € 183,32 aan bijzondere bijstand.
1.2.2. Bij besluit van 23 juni 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 7 maart 2008 ongegrond verklaard.
1.2.3. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 juni 2008 ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
3. De Raad komt in de zaak 09/5057 WWB tot de volgende beoordeling.
3.1. De Raad stelt eerst vast dat in hoger beroep tussen partijen niet meer in geschil is dat appellante vanaf 1 april 2007 met [v. S.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB en dat het hoger beroep beperkt is tot de vraag of appellante van 1 januari 2007 tot 1 april 2007 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [v. S.].
3.2. De rechtbank heeft die vraag in de aangevallen uitspraak 1 bevestigend beantwoord en heeft daarbij doorslaggevende betekenis gehecht aan de verklaringen die appellante en [v. S.] op 9 oktober 2007 ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd.
3.3. De Raad kan zich verenigen met hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak 1 heeft overwogen. Met name uit de onder 3.2 genoemde verklaring van appellante, die zij heeft gelezen en daarna ondertekend, kan worden opgemaakt dat [v. S.] al vanaf december 2006 hoofdzakelijk in de woning van appellante verbleef. [v. S.] bleef alleen nog in zijn woning in [naam gemeente] slapen na een avond zaalvoetballen en na een vriendenavond, verder stond zijn woning leeg, aldus appellante. Deze verklaring vindt steun in de onder 3.2 genoemde verklaring van [v. S.]. [v. S.] heeft namelijk verklaard dat hij al vanaf september 2006 gemiddeld genomen meer bij appellante in [naam gemeente 1] dan in [naam gemeente] verbleef.
3.4. Voorts is van belang of en in hoeverre appellante en [v. S.] blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de huishouding dan wel anderszins. Ook hiervoor vindt de Raad voldoende steun in de verklaringen van appellante en [v. S.]. Appellante heeft verklaard dat zij met [v. S.] en haar kinderen een gezin vormt. Er werd gezamenlijk gegeten, zij kookte ook voor [v. S.] en deed voor hem de was. Zij deden samen dan wel ieder afzonderlijk boodschappen en leverden ieder een bijdrage in de kosten daarvan. [v. S.] kookte ook wel eens en hielp ook verder mee in het huishouden. Voorts deed hij klusjes in huis en betaalde hij de benzine en de kosten van zijn auto, waarvan ook appellante gebruik maakte. Tevens maakten zij samen met de kinderen uitstapjes en gingen zij ook samen met de kinderen op familiebezoek, aldus appellante. Haar verklaring vindt steun in de verklaring van [v. S.], in ieder geval voor zover het de kosten van de boodschappen en het gebruik van zijn auto betreft, alsmede de uitstapjes en de familiebezoeken. Voorts heeft [v. S.] nog verklaard dat hij met appellante en de kinderen als een gezinnetje leefde en dat hij voor appellante een dressoir heeft betaald.
3.5. Gelet op deze verklaringen, in hun onderlinge samenhang bezien, is er voldoende grondslag voor het oordeel dat appellante en [v. S.] vanaf 1 januari 2007 met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
3.6. Dit betekent dat appellante vanaf 1 januari 2007 als gehuwd moet worden aangemerkt, dat zij om die reden niet langer kon worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand en dat zij toen ook geen recht meer had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Nu appellante van die gezamenlijke huishouding geen mededeling heeft gedaan, heeft zij vanaf 1 januari 2007 de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden en ten onrechte bijstand ontvangen naar voormelde norm.
3.7. Gelet op het voorgaande was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken met ingang van 1 januari 2007. Appellante heeft de wijze waarop het College van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
3.8. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat die uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad komt in de zaak 09/5058 WWB tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4.2. Uit hetgeen onder 3.7 is overwogen vloeit voort dat de bijstand vanaf 1 januari 2007 ten onrechte aan appellante is verleend en dat het College bevoegd was de kosten van algemene en bijzondere bijstand over de periode van 1 januari 2007 tot 9 oktober 2007 van appellante terug te vorderen.
4.3. Appellante heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat sprake is van dringende redenen om het bedrag van de terugvordering te matigen. Die dringende redenen vloeien voort uit het geweld en de bedreigingen van de ex-echtgenoot van appellante jegens appellante en haar dochtertje. Een en ander heeft geleid tot een tijdelijke opname van appellante in een Blijf-van-mijn-lijf-huis en tot de detentie van de ex-echtgenoot in verband met seksueel misbruik van appellante en hun beider dochtertje.
4.4. Het College voert ter zake het beleid om altijd gebruik te maken van de bevoegdheid tot terugvordering van ten onrechte verleende bijstand, zoals neergelegd in de artikelen 58 tot en met 60 van de WWB, tenzij dringende redenen aanwezig zijn. Volgens de toelichting op artikel 1 van de Beleidsregels terugvordering Wet werk en bijstand van de gemeente Alkmaar is hiervan sprake indien terugvordering te ernstige gevolgen voor de betrokkene of voor de gezinssituatie heeft. Bij dringende redenen wordt in de regel gedacht aan in de persoon of de gezinssituatie gelegen omstandigheden, waarbij van geval tot geval aan de hand van alle omstandigheden de situatie van de belanghebbende moet worden beoordeeld. Het College heeft in het geval van appellante geen dringende redenen aanwezig geacht.
4.5. Ook de Raad ziet in de onder 4.3 aangegeven omstandigheden geen dringende redenen op grond waarvan het College geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. De door appellante geschetste omstandigheden hebben zich immers voorgedaan in een periode die ruimschoots is gelegen vóór de datum van het besluit tot terugvordering. De Raad wijst er op dat van dringende redenen slechts sprake kan zijn indien het gaat om de gevolgen van de terugvordering voor de betrokkene en het gezin. Van enig verband tussen de onder 4.3 genoemde omstandigheden en de onderhavige terugvordering is ook de Raad niet gebleken.
4.6. Voor zover appellante heeft beoogd te wijzen op de zeer belastende financiële gevolgen van de terugvordering voor haar en haar gezin, ziet de Raad daarin evenmin dringende redenen op grond waarvan het College geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. De Raad wijst er op dat uit artikel 475c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), bezien in samenhang met de artikelen 58 en 60 van de WWB, zoals die artikelen luidden ten tijde hier van belang, volgt, dat de tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering zodanig geschiedt dat de belanghebbende blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet, zoals bedoeld in artikel 475d Rv.
4.7. De Raad ziet in hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd evenmin bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van de beleidsregels had moeten afwijken.
4.8. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat ook het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat die uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.F. Bandringa en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.