op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van 24 februari 2009, 08/711 (hierna: aangevallen uitspraak 1), en 8 maart 2010, 09/161 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 maart 2011
Namens appellant heeft mr. S.T. Dieters, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2011. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.R. Abdoelhak.
1.1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als stadswacht voor 32 uur per week.
1.2. Op 18 juli 2007 heeft appellant zich wegens schouder- en voetklachten ziek gemeld.
2.1. Bij besluit van 2 juni 2008 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 1 juni 2008 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij op en na deze datum niet meer ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
2.2. Bij besluit van 11 juli 2008 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 juni 2008 ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft zich op 9 juli 2008 opnieuw ziek gemeld.
3.2. Bij besluit van 7 november 2008 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 9 juli 2008 geen recht heeft op ziekengeld, omdat hij op en na deze datum niet ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
3.3. Bij besluit van 6 januari 2009 (bestreden besluit 2) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 november 2008 ongegrond verklaard.
4. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en bij aangevallen uitspraak 2 is het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank zag geen aanleiding de bestreden besluiten voor onjuist te houden. Wat betreft bestreden besluit 2 heeft de rechtbank nog overwogen dat er geen sprake is geweest van te rechtvaardigen verwachtingen op grond waarvan appellant erop mocht vertrouwen dat vanaf 9 juli 2008 dan wel vanaf 8 oktober 2008 aanspraak op ziekengeld zou bestaan.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. De Raad onderschrijft de overwegingen in aangevallen uitspraak 1 en ziet in hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geen reden voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank. Na de ziekmelding van 18 juli 2007 is appellant onderzocht door een verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts, die bij het uitbrengen van hun rapporten beschikten over informatie van de behandelend sector. Op grond van een door een arbeidsdeskundige op 4 april 2008 uitgebracht rapport was de aard en de zwaarte van het door appellant verrichte werk destijds bekend. Uit de naderhand in de bezwaarfase van het geding 10/2406 ZW ingebrachte taakomschrijving blijkt niet dat de (bezwaar)verzekeringarts in de onderhavige zaak onvoldoende inzicht in de werkzaamheden van appellant had. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellant opnieuw onderzocht en daarbij vastgesteld dat appellants werk geen aspecten bevatte die te belastend waren voor appellant. De Raad is van oordeel dat de door de (bezwaar)verzekeringsarts uitgebrachte rapporten blijk geven van een zorgvuldig onderzoek.
5.2. Ook in deze zaak ziet de Raad geen reden voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank. Na de ziekmelding met toegenomen klachten van 9 juli 2008 is appellant onderzocht door een verzekeringsarts, die nog nadere informatie heeft ingewonnen bij de behandelend sector. Vanwege de claim van appellant dat hij in zijn werk ook schouderbelastende werkzaamheden moest verrichten – namelijk het verplaatsen van verkeerd geparkeerde aanhangwagens – heeft een bezwaararbeidsdeskundige een nader rapport uitgebracht. Daaruit is niet gebleken dat in appellants werk zware schouderbelastende aspecten voorkwamen. De stelling van appellant dat zijn schouderklachten kunnen voortvloeien uit zijn chronische hepatitits C is door de bezwaarverzekeringsarts in een rapport van 9 oktober 2009 aan een nadere beschouwing onderworpen. In dit rapport is naar het oordeel van de Raad voldoende overtuigend uiteengezet dat appellant in juli 2008 mogelijk wel klachten had van een chronische leverontsteking maar dat er geen medisch argument is om appellant op grond hiervan destijds ongeschikt te achten voor zijn werk dat niet als fors energetisch belastend is aan te merken. Dat appellant per 17 maart 2009 alsnog in verband met een verslechtering van de klachten voortvloeiend uit de hepatitits C in aanmerking is gebracht voor een ziekengelduitkering, betekent niet dat zijn medische toestand per de datum hier in geding onjuist is beoordeeld. De Raad ziet dan ook geen reden voor een nader medisch onderzoek
5.3. Uit hetgeen is overwogen onder 5.1 en 5.2 volgt dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
6. Raad acht geen gronden aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is, uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2011.