T U S S E N U I T S P R A A K
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 20 oktober 2008, 08/587 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Smeets, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 15 november 2010 heeft de Raad het College verzocht enkele stukken in te zenden. Op dit verzoek heeft het College bij brief van 25 november 2010 gereageerd en daarbij kenbaar gemaakt niet bij machte te zijn de gevraagde stukken in het geding te brengen.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 1 februari 2011. Partijen zijn, zoals tevoren bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Het College heeft aan appellante met ingang van 17 december 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend.
1.2. Na raadpleging van het zogeheten SUWI-net is het College gebleken dat appellante in de periode van 12 oktober 2005 tot en met 11 april 2006 een uitkering ingevolge de Tijdelijke regeling inkomensgevolgen herbeoordeelde arbeidsongeschikten (TRI) heeft ontvangen. Appellante heeft aan het College geen melding gedaan van deze uitkering.
1.3. Op 23 augustus 2007 heeft het College van appellante een wijzigingsformulier-WWB ontvangen, waarbij zij heeft gemeld dat aan haar met ingang van 10 juli 2007 een TRI-uitkering is toegekend. Bij besluit van 19 juli 2007 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) deze uitkering toegekend. De betaalspecificatie van de TRI-uitkering over de periode van 10 tot en met 31 juli 2007 dateert van 2 augustus 2007.
1.4. Bij besluit van 4 september 2007 heeft het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over de perioden van 15 december 2005 tot en met 11 april 2006 en van 10 juli 2007 tot en met 31 juli 2007 herzien op de grond dat appellante geen opgave heeft gedaan van de TRI-uitkering en dat die uitkering op haar bijstand in mindering moet worden gebracht. De over eerstgenoemde periode als gevolg van de herziening ten onrechte gemaakte kosten van bijstand worden tot een bedrag van € 1.373,09 van appellante teruggevorderd. De over juli 2007 teveel betaalde bijstand wordt verrekend met de bijstandsuitkering van appellante over augustus 2007. Bij het besluit van 4 september 2007 heeft het College tevens de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2007 gedurende een maand met 25% verlaagd omdat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen opgave heeft gedaan van de ontvangen TRI-uitkering en geen tijdige opgave van de met ingang van 10 juli 2007 toegekende TRI-uitkering. Bij besluit van 4 maart 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 4 september 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
4 maart 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante voert aan dat zij als gevolg van veelvuldige bedreigingen en geweld door haar toenmalige partner in het vierde kwartaal van 2005 te maken heeft gehad met ernstige en psychische problemen. Om die reden heeft zij in december 2005 met spoed [naam gemeente] moeten verlaten en haar toevlucht gezocht in een Blijf-van-mijn-lijfhuis in [vestigingsplaats]. Appellante kan zich niet herinneren dat zij destijds een TRI-uitkering heeft aangevraagd. Zij heeft geen kennis genomen van een besluit tot toekenning van die uitkering en van betaalspecificaties. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de bankrekening, waarop volgens opgave van het Uwv de TRI-uitkering is gestort, haar niet bekend voorkomt. Naar de mening van appellante had het College, gelet op de lastige situatie waarin zij verkeerde aanleiding moeten zien af te wijken van zijn terugvorderingsbeleid. Bovendien ontbrak elke vorm van verwijtbaarheid, zodat het College tevens had moeten afzien van verlaging van de bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat een TRI-uitkering tot de middelen behoort, die in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van het recht op bijstand en de hoogte daarvan. Evenmin is in geschil dat de over juli 2007 aan appellante betaalde TRI-uitkering terecht is verrekend met haar bijstandsuitkering over augustus 2007.
4.2. Het besluit tot herziening van de bijstand van appellante over de periode van 15 december 2005 tot en met 11 april 2006 en het besluit tot verlaging van de bijstand met ingang van 1 september 2007 met 25% gedurende een maand berusten op het standpunt van het College dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat zij geen opgave, en ten dele geen tijdige opgave, heeft gedaan van de toekenning van de TRI-uitkering en het ontvangen van die uitkering. Aangezien het hier gaat om belastende besluiten en appellante ook in hoger beroep betwist dat zij kennis heeft genomen van een in 2005 genomen besluit tot toekenning van TRI-uitkering en van betaalspecificaties van die uitkering over de periode van 15 december 2005 tot en met 11 april 2006 en aanvoert dat zij niet bekend is met de bankrekening waarop de TRI-uitkering over die periode zou zijn gestort, ligt het op de weg van het College aannemelijk te maken dat appellante in strijd met de inlichtingenverplichting heeft gehandeld.
4.3. Uit de gedingstukken blijkt dat van de zijde van het College meermalen telefonisch contact is geweest met verschillende medewerkers van het Uwv om opheldering te krijgen over de aanvraag, de toekenning en de betaling van de TRI-uitkering. Volgens de laatste opgave van het Uwv is het besluit tot toekenning van de TRI-uitkering in ieder geval vóór 22 november 2005 naar appellante gezonden en is deze uitkering gestort op de bankrekening, die appellante bij de aanvraag heeft opgegeven. Het Uwv was in verband met de privacy van appellante niet bereid het door appellante ingevulde aanvraagformulier, het toekenningsbesluit en de betaalspecificaties (hierna: de stukken) aan het College te verstrekken. De Raad is van oordeel dat, nu het College aannemelijk dient te maken dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, het op de weg van het College ligt om zelf te trachten de beschikking te krijgen over de stukken. Daarbij wijst de Raad erop dat het Uwv ingevolge artikel 64, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB verplicht is aan het College kosteloos opgave en inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze wet. Op grond van deze bepaling is het Uwv verplicht aan het College een afschrift van de stukken te verstrekken. De Raad is van oordeel dat het College aan de hand van de stukken dient te motiveren dat appellante destijds ervan op de hoogte was dat aan haar een TRI-uitkering was toegekend en van de betaling van die uitkering. Tevens dient het College aannemelijk te maken dat, zoals aangenomen, de TRI-uitkering is gestort op de bankrekening, die appellante bij de aanvraag heeft opgegeven dan wel een bankrekening waarover zij destijds de beschikking had. De Raad merkt nog op dat als het College tot de conclusie komt dat appellante in de periode van 15 december 2005 tot en met 11 april 2006 de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, het zich dient te beraden of de herziening van de bijstand van appellante niettemin kan standhouden.
4.4. Het College heeft aan appellante met ingang van 17 december 2005 bijstand toegekend. De Raad is van oordeel dat het besluit van het College om de bijstand van appellante met ingang van 15 december 2005 te herzien, wat betreft de ingangsdatum van die herziening nadere motivering behoeft.
4.5. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening WWB van de gemeente Venlo (hierna: Afstemmingsverordening) wordt de verlaging afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Afstemmingsverordening bepaalt dat het College van verlaging afziet indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Afstemmingsverordening kan het College afzien van verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. In het besluit van 4 maart 2008 is de passage opgenomen: “de mate waarin belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert: hoewel begrijpelijk dat belanghebbende de nodige psychische en fysieke gevolgen van de gewelddadige relatie ondervindt, kan in casu niet worden gesproken van dringende redenen die zouden nopen tot het afzien of lager vaststellen van de verlaging.” Uitgaande van deze tekst heeft het College wel in beschouwing genomen of er dringende redenen zijn als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Afstemmingsverordening, maar niet of op grond van genoemde omstandigheden appellante de gedraging in het geheel niet of in verminderde mate kan worden verweten en, zo ja, welke consequenties dit heeft voor de toegepaste verlaging van bijstand. Daaruit vloeit voort dat eveneens sprake is van een gebrek in de motivering van het besluit van 4 maart 2008 in zoverre daarbij de verlaging van bijstand is gehandhaafd.
4.6. De Raad dient aansluitend te bezien welk gevolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval bestaat geen aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 4 maart 2008 in stand te laten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het College op te dragen de hiervoor aangeduide gebreken in het besluit van 4 maart 2008 te herstellen.
De Centrale Raad van Beroep;
Draagt het College op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 4 maart 2008 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.F. Bandringa en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2011.