ECLI:NL:CRVB:2011:BP9048

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-815 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vergoeding voor sociaal vervoer aan burger-oorlogsslachtoffer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2011 uitspraak gedaan over de afwijzing van een vergoeding voor sociaal vervoer aan een appellant, erkend als burger-oorlogsslachtoffer onder de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De appellant had eerder een toeslag ontvangen, maar zijn verzoek om vergoeding van kosten voor sociaal vervoer werd afgewezen op basis van medisch advies. De Raad oordeelde dat er geen medische beperkingen waren die het gebruik van openbaar vervoer belemmerden. De appellant, die in Frankrijk woont, had aangegeven dat hij en zijn vrouw afhankelijk waren van vervoer per auto, maar de Raad concludeerde dat het ontbreken van een busverbinding in de omgeving geen reden was om de vergoeding toe te kennen. De Raad baseerde zijn oordeel op adviezen van geneeskundige adviseurs en de informatie van de huisarts en behandelend specialisten. De Raad oordeelde dat de appellant geen absolute verhindering had om gebruik te maken van openbaar vervoer, aangezien hij ook per vliegtuig kon reizen. De uitspraak benadrukt dat voor toekenning van een vergoeding er sprake moet zijn van een absolute verhindering om gebruik te maken van openbaar vervoer of taxi. De Raad verklaarde het beroep van de appellant ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

10/815 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (Frankrijk) (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 10 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUBO van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 13 november 2009, kenmerk BZ 9140, JZ/P70/2009. Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo), verder: bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2011. Appellant is niet verschenen, zoals tevoren was gemeld. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant is bij besluit van 31 juli 2000 erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en aan hem is een toeslag zoals bedoeld in artikel 19 van de Wubo toegekend. Vergoeding van dan wel tegemoetkoming in de kosten van sociaal vervoer is hem hierbij toen geweigerd op de grond dat weliswaar bij appellant sprake is van psychisch letsel in de zin van de Wet dat heeft geleid tot blijvende invaliditeit, maar dat dit oorlogsletsel geen beperkingen oplevert om van het openbaar vervoer gebruik te maken. Het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van de Raad van 3 oktober 2002 ongegrond verklaard.
2. In januari 2009 heeft appellant verzocht om verhoging van zijn vergoeding voor huishoudelijke hulp en een vergoeding voor het onderhouden van zijn sociale contacten. Hierbij gaf hij aan te zijn verhuisd van Indonesië naar Frankrijk. Appellant heeft aangegeven dat hij en zijn vrouw erg afgelegen wonen en voor boodschappen en sociale contacten volledig afhankelijk zijn van vervoer per auto. Verder heeft hij aangegeven moeite te hebben met vervoer per trein en sterk beperkt te zijn in het verrichten van huishoudelijk werk.
3. Bij besluit van 19 juni 2009 heeft verweerder op deze aanvraag afwijzend beslist op de grond dat er geen medische indicatie is voor meer hulp dan de al toegekende vier uren per week, omdat appellant nog in staat moet worden geacht lichte huishoudelijke werkzaamheden te verrichten en verder dat een voorziening voor sociaal vervoer niet medisch noodzakelijk is in verband met de psychische klachten van appellant. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat naar aanleiding van nader medisch onderzoek op grond van het totaal van de klachten van appellant aan hem alsnog een vergoeding voor ten hoogste 8 uur huishoudelijke hulp per week is toegekend. De weigering om een vergoeding toe te kennen voor sociaal vervoer is gehandhaafd.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
4.1. De thans nog in geschil zijnde weigering van verweerder om een vergoeding toe te kennen voor sociaal vervoer berust op het op grond van medisch advies ingenomen standpunt dat er geen medische beperking is om van het openbaar vervoer gebruik te maken. Appellant kan wel per vliegtuig reizen en er zijn geen medische redenen waarom appellant niet per bus zou kunnen reizen. Dat er geen bus in de omgeving rijdt, betekent niet dat deze voorziening moet worden toegekend. Appellant heeft geen medische beperkingen voor het gebruik van het openbaar vervoer, aldus verweerder.
4.2. De Raad heeft, gelet op de aard van de gevraagde voorziening, in vaste rechtspraak aanvaardbaar geoordeeld het door verweerder gehanteerde uitgangspunt om pas dan over te gaan tot toekenning van de gevraagde vergoeding of tegemoetkoming, indien sprake is van een absolute verhindering om gebruik te maken van het openbaar vervoer en van een taxi.
4.3. Het standpunt van verweerder dat een zodanige situatie zich in het geval van appellant niet voordoet is gebaseerd op adviezen van een tweetal geneeskundige adviseurs, waarbij rekening is gehouden met informatie van de huisarts en de behandelend cardioloog en psychiater. De Raad acht de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering daarmee voldoende onderbouwd. Dat appellant een fobie heeft voor reizen met de trein en dat hij een vervoervoorziening nodig heeft vanwege de geïsoleerde ligging van zijn woning op het platteland kan niet tot een ander oordeel leiden. Dat appellant angstig is in de trein betekent niet dat hij een absolute verhindering heeft om gebruik te maken van het openbaar vervoer en/of taxi. Hij reist ook per vliegtuig. Dat er geen openbaar vervoer aanwezig is in de buurt van de woning van appellant is geen reden voor toekenning van deze voorziening.
5. Gezien het vorenstaande dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
6. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) K. Moaddine.
HD