[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 december 2008, 08/2035 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 maart 2011
Namens appellanten heeft mr. S. Toekoen, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2011. Appellanten zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Dinç, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten waren gehuwd en zijn in 1994 gescheiden. Appellant heeft sinds 21 april 1997 bijstand ontvangen, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), berekend naar de norm voor een alleenstaande. Sinds 5 november 1998 woont hij samen met appellante op zijn adres. In november 1998 heeft appellante, die de Surinaamse nationaliteit heeft, een verblijfsvergunning aangevraagd. Bij beschikking van 7 januari 2003 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de gevraagde verblijfsvergunning verleend met ingang van 6 november 2001. Appellanten zijn op 5 maart 2003 opnieuw met elkaar gehuwd.
1.2. Appellant heeft verzocht om wijziging van de voor hem geldende bijstandsnorm naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 24 juni 2003 heeft het College dat verzoek met ingang van 26 maart 2003 ingewilligd. Appellanten hebben geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3. Op 13 november 2007 hebben appellanten bijstand aangevraagd naar de norm voor gehuwden over de periode 6 november 2001 tot en met 25 maart 2003.
1.4. Bij besluit van 13 november 2007 heeft het College de aanvraag afgewezen. Bij besluit van 15 april 2008 heeft het College het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard, onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Daarbij heeft het College overwogen dat het verzoek van appellanten om over de periode 6 november 2001 tot en met 25 maart 2003 alsnog bijstand naar de gehuwdennorm te krijgen een herhaalde aanvraag is ten opzichte van het in 2003 ingediende verzoek om wijziging van de norm. In het besluit van 24 juni 2003 is al over de ingangsdatum is beslist. Doordat appellanten tegen het besluit van 24 juni 2003 geen bezwaar hebben gemaakt is dat besluit in rechte komen vast te staan. Er is geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden die een terugkomen van het besluit van 24 juni 2003 rechtvaardigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 13 november 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
4.2. Aan het besluit van 24 juni 2003 ligt een rapportage van 17 juni 2003 ten grondslag. Hieruit blijkt dat appellant in januari 2003 zich in persoon tot de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam heeft gewend met een brief van zijn advocaat omtrent de uitkomst van de verblijfsrechtelijke procedure van appellante en dat appellant gevraagd heeft om aanpassing van de norm in verband met de - met terugwerkende kracht - verleende verblijfsvergunning. Uit die rapportage blijkt voorts dat het College onderzocht heeft of de aanpassing van de norm zou kunnen plaatsvinden met ingang van 6 november 2001. In die rapportage wordt immers vermeld dat er geen noodzaak aanwezig is om de norm met terugwerkende kracht te wijzigen omdat er geen aanwijzingen zijn dat er extra kosten of schulden zijn gemaakt in verband met het verblijf van appellante, terwijl er een voorliggende voorziening zou zijn op grond van de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen. De Raad leidt hieruit af dat appellant de normwijziging met ingang van 6 november 2001 heeft verzocht. In het besluit van 24 juni 2003 heeft het College medegedeeld dat de bijstand van appellant met ingang van 26 maart 2003 wordt voortgezet naar de norm voor gehuwden omdat op die datum een geldige verblijfsvergunning aan appellante is uitgereikt. Naar het oordeel van de Raad ligt hierin, gelet op het verzoek van appellant, besloten dat het College de normverhoging met ingang van de datum van inwerkingtreding van de verblijfsvergunning heeft geweigerd.
4.3. Het besluit van 24 juni 2003 is in rechte onaantastbaar geworden. Appellanten hebben aan hun nieuwe aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag gelegd. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 24 juni 2003. In hetgeen door appellant is gesteld ziet de Raad geen grond te oordelen dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De stelling van appellanten dat is toegezegd dat de bijstandsnorm automatisch met terugwerkende kracht vanaf de ingangsdatum van de verblijfsvergunning zou worden aangepast, vindt geen steun in de gedingstukken en is ook niet op andere wijze aannemelijk gemaakt.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2011.