ECLI:NL:CRVB:2011:BP7991

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3536 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid voor arbeid na medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 1994 arbeidsongeschikt is door gewrichtsklachten. De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 maart 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Utrecht. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank die zijn beroep ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat er geen medische argumenten waren om appellant verder beperkt te achten dan het Uwv had aangenomen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn psychische klachten zijn onderschat en dat hij volledig arbeidsongeschikt is. De Raad heeft de medische gegevens en rapportages van verschillende deskundigen beoordeeld, waaronder die van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige. De Raad concludeert dat de bezwaararbeidsdeskundige de passendheid van de geselecteerde functies afdoende heeft gemotiveerd en dat er geen nieuwe medische gegevens zijn die de eerdere beoordelingen van de verzekeringsartsen in twijfel trekken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1518,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van de medische beoordeling en de rol van de bezwaararbeidsdeskundige in het proces van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

10/3536 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 mei 2010, 09/1637 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.T.W. van Dijk, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv een nadere toelichting gegeven op de medische geschiktheid van twee van de geselecteerde functies. Namens appellant is hierop door zijn gemachtigde gereageerd, waarop een aanvullende reactie van het Uwv is gevolgd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2011. Appellant is in persoon verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door K.Schalkwijk.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, geboren [ in 1964] is op 29 augustus 1994 uitgevallen voor zijn fulltime werk als plaatwerker wegens gewrichtsklachten aan (met name) de linkerknie en de rechterschouder. Na medisch en arbeidskundig onderzoek is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. De uitkering is daarna enkele malen herzien. In verband met de opgave van appellant dat hij, door de gewrichtspijnen, leed aan een diepe depressie, heeft het Uwv appellant laten onderzoeken door de psychologen. S.A.M. de Vocht en M.S.P. Vermeulen. In een rapportage van 26 maart 2001 constateren de deskundigen bij appellant stemmingsklachten. Aard en ernst hiervan zijn niet zodanig dat zij als uitgesproken psychopathologie kunnen worden aangemerkt. Bij besluit van 22 juni 2001 is appellant met ingang van 8 april 2001 ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%.
1.2. In 2007 is appellant herbeoordeeld op basis van het aangepaste Schattingsbesluit. De verzekeringsarts E.M.J. van Paridon heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met arbeid. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgesteld in een Functie Mogelijkheden Lijst (FML) van 2 januari 2007. Na arbeidskundig onderzoek is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 6 juni 2007 vastgesteld op 35 tot 45%.
1.3. Bij formulier gedagtekend 26 september 2008 heeft appellant zich per 1 april 2008 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Appellant heeft aangegeven dat zijn gewrichtsklachten zijn toegenomen. Nieuw zijn de klachten aan zijn handen. Op
24 oktober 2008 is hij gezien door de verzekeringsarts F. Tjin-A-Ton. Deze verricht lichamelijk en psychisch onderzoek en wint informatie in bij de behandelende sector. Op basis van alle verkregen gegevens concludeert hij dat de klachten van de rug, linkerknie en schouder niet zijn gewijzigd. Bijgekomen zijn lichte beperkingen van de handen door, blijkens de röntgenfoto's, minimale veranderingen van de gewrichten van de handen. Deze beperkingen komen voort uit dezelfde ziekteoorzaak. Er wordt door Tjin-A-Ton een FML opgesteld geldig vanaf vier weken na 1 april 2008 en ook geldend per datum rapportage (25 november 2008). De arbeidsdeskundige J.A.J. Jonker heeft, blijkens een rapportage van 12 december 2008, mede op die grondslag een viertal voor appellant passende functies geselecteerd.
1.4. Bij besluit van 16 december 2008 is appellant per 29 april 2008 ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%.
2.1. In de bezwaarprocedure is op 26 maart 2009 een hoorzitting gehouden. Namens appellant zijn de eerder naar voren gebrachte gronden herhaald. Namens hem is een rapportage van de revalidatiearts J.H. Martens gedateerd 4 maart 2009 ingebracht. Naast de gewrichtsklachten ziet Martens aanwijzingen voor een depressie. De bezwaarverzekeringsarts J.L.E Tjon-A-Sam ziet blijkens rapportages van 26 maart 2009 en 1 april 2009 geen grond om af te wijken van de bevindingen van de primaire verzekeringsarts. Ook bij zijn eigen onderzoek heeft de bezwaarverzekeringsarts geen aanwijzingen gevonden voor een ernstig depressief toestandsbeeld bij appellant. Van een situatie waarin sprake is van geen duurzaam benutbare mogelijkheden is volgens hem geen sprake. De bezwaararbeidsdeskundige J.C.M. Horeman rapporteert op 7 mei 2009. Hij ziet geen grond om af te wijken van de bevindingen van de primaire arbeidsdeskundige. De vastgestelde arbeidsongeschiktheid verandert niet.
2.2. Bij besluit van 8 mei 2009 wordt het bezwaar, onder verwijzing naar de onder 2.1. genoemde rapportages, ongegrond verklaard.
3.1. In beroep is namens appellant naar voren gebracht dat deze, gezien zijn klachten: handen, linker been, linkerknie, nek en vermoeden van depressie, geen reële kans maakt op arbeid. Appellant acht zich dan ook volledig arbeidsongeschikt. Daarnaast acht appellant de geselecteerde functies - met name gezien zijn hand- en rugklachten - niet passend.
3.2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat zij in de beschikbare medische gegevens geen argumenten heeft aangetroffen om appellant verder beperkt te achten dan door het Uwv is aangenomen. Appellants claim van volledige arbeidsongeschiktheid is door de bezwaarverzekeringsarts gemotiveerd afgewezen. Appellant heeft tegen dat oordeel niets concreets ingebracht. Ten aanzien van het door de revalidatiearts Martens opgeworpen vermoeden van een depressieve stoornis overweegt de rechtbank dat de bezwaarverzekeringsarts oriënterend psychisch onderzoek heeft verricht, waarbij hij heeft gewezen op de acceptatieproblematiek, maar, net als de primaire verzekeringsarts, geen aanwijzingen heeft gezien voor een depressief toestandsbeeld. De door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies worden door de rechtbank geschikt geoordeeld.Hetvastgesteldearbeidsongeschiktheidspercentage, 45 tot 55%, is juist.
4.1. In hoger beroep is namens appellant in hoofdzaak aangevoerd dat de psychische beperkingen zijn onderschat. Een tweede rapportage van de revalidatiearts Martens is overgelegd, gedateerd 15 maart 2010. Uit die rapportage komt naar voren dat appellant op 9 maart 2010 is onderzocht door de psychiater Kromkamp. Er blijkt sprake te zijn van depressieve klachten van ernstige aard. Appellant heeft wekelijks suïcidale gedachten en niet acute plannen. Opgemerkt wordt verder dat de beoordeling door de verzekeringsartsen, waarbij gebruik is gemaakt van een beschrijving van de klachten uit 2001, niet adequaat is. Welke klachten appellant op dit terrein had in 2009 is niet beschreven. Dat appellant niet uit eigen beweging die klachten naar voren heeft gebracht doet daarbij niet ter zake. Appellant acht zich volledig arbeidsongeschikt.
4.2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.3. Ten aanzien van de medische kant van de schatting merkt de Raad op dat hij zich vinden in de uitspraak van de rechtbank en de daaraan ten gronde gelegde overwegingen, die de Raad dan ook tot de zijne maakt. De in hoger beroep namens appellant overgelegde rapportage van de revalidatiearts Martens van 15 maart 2010 maakt dit niet anders, nu de in deze rapportage weergegeven medische gegevens, wat daar ook verder van zij, dateren van ruim na de datum in geding. Het dossier bevat geen gegevens die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat de verzekeringsartsen van het Uwv de psychische gesteldheid van appellant, en de daaruit voortvloeiende mogelijkheden voor het verrichten van arbeid, op de datum in geding niet correct hebben vastgesteld. De Raad onderschrijft niet de stelling van appellant dat aan de beoordeling van de psychische klachten de beschrijving van die klachten uit 2001 ten grondslag heeft gelegen. De beoordeling van de psychische klachten van appellant op de datum in geding is gebaseerd op de afgenomen anamnese, informatie uit de behandelende sector en (oriënterend) psychisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsarts. De Raad merkt verder op dat de bezwaarverzekeringsarts afdoende heeft gemotiveerd waarom hij van oordeel is dat appellant niet volledig arbeidsongeschikt is, maar dat hij (duurzaam) beschikt over mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. De stelling van appellant dat de subjectieve beleving van zijn klachten doorslaggevend zou moeten zijn kan de Raad niet volgen.
4.4. Met betrekking tot de arbeidskundige kant van de schatting heeft de bezwaararbeidsdeskundige J.C.M. Horeman, desgevraagd, een nadere toelichting gegeven op een aantal signaleringen bij de functies chauffeur- besteller (sbc-code 111230) en routechauffeur (met dezelfde sbc-code). Namens appellant is opgemerkt dat door de arbeidsdeskundige bij de beoordeling van de functie routechauffeur geen rekening is gehouden met de bol- en sleutelgreep alsmede de knijp- en grijpkracht bij het tanken en wassen van de auto. Bij de functie chauffeur-besteller is er onder meer sprake van een mogelijke belasting ten gevolge van bol-, pincet, sleutel- en cilindergreep. Enige nadere toelichting/motivering van de bezwaararbeidsdeskundige ontbreekt. In reactie hierop wijst de bezwaararbeidsdeskundige Horeman erop dat in de FML geen beperking is opgenomen voor het beroepshalve besturen van een auto én dat er geen beperking is opgenomen voor de bolgreep, de pengreep, de pincetgreep noch de sleutel- en cilindergreep. De bezwaren van appellant richten zich in zoverre tegen de opgestelde FML. Door Horeman wordt gemotiveerd aangegeven waarom de functie chauffeur-besteller ook anderszins geschikt voor appellant moet worden geacht.
4.5. De Raad stelt voorop dat door of namens appellant geen (medische) gegevens in het geding zijn gebracht die de Raad doen twijfelen aan de correctheid van de opgestelde FML voor wat betreft het handgebruik. De Raad is verder van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige Horeman de passendheid van de geselecteerde functies (deels voor het eerst in hoger beroep) afdoende heeft gemotiveerd. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak, zij het deels op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
4.6. Nu een sluitende motivering voor de passendheid van (een deel van) de geselecteerde functies eerst in hoger beroep door het Uwv is gegeven ziet de Raad aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in twee instanties te veroordelen in de proceskosten van appellant en tot vergoeding van het griffierecht.
4.7. De Raad acht termen om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 874,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1518,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1518,- te betalen door het Uwv aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 150,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar 4 maart 2011.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) N.S.A. El Hana.
JL