als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats] (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 augustus 2009, 09/1708 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 maart 2011
Namens verzoeker heeft mr. P.E. Vos, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Namens verzoeker heeft mr. Vos tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2011. Verzoeker is vertegenwoordigd door mr. Vos. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoeker ontvangt (aanvullende) bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het College heeft bij besluit van 9 mei 2008 de bijstand van verzoeker over de perioden van 31 juli 2003 tot en met 31 augustus 2004 en van 10 januari 2005 tot en met 13 maart 2008 herzien en de over deze perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.577,56 van verzoeker teruggevorderd.
1.2. Bij besluit van 12 augustus 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 9 mei 2008 niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. Bij uitspraak van 16 februari 2009 (08/3528) heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 augustus 2008 gegrond verklaard, het besluit vernietigd en het College opgedragen binnen een termijn van zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van verzoeker te nemen, met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht.
1.4. Het College heeft bij besluit van 9 maart 2009 het bezwaar tegen het besluit van 9 mei 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 maart 2009 gegrond verklaard, het besluit vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 9 mei 2008 niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats van het vernietigde besluit van 9 maart 2009 treedt, met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht.
3. Verzoeker heeft ter toelichting op zijn verzoek om voorlopige voorziening gewezen op een besluit van het College van 16 september 2010. Bij dit besluit heeft het College verzoeker medegedeeld dat is gebleken dat op de vordering van € 9.577,56, die is ontstaan bij het besluit van 9 mei 2008, geen aflossingen worden gedaan. Daarom is besloten met ingang van de eerstvolgende mogelijkheid maandelijks een bedrag van € 13,76 op de bijstand in te houden en de vakantietoeslag in de maand juni niet aan verzoeker uit te betalen, maar eveneens met de vordering te verrekenen. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om het College bij wijze van voorlopige voorziening te verbieden om in afwachting van de uitspraak in hoger beroep enig bedrag op de aan verzoeker toekomende bijstand in te houden.
4. Naar aanleiding van dit verzoek overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2. De voorzieningenrechter stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van de Raad van 2 december 2003, LJN AO0764, de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om een voorlopige voorziening te doen, niet is bedoeld om door middel van zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en het verzoek om een voorlopige voorziening af te wijzen.
4.3. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen door verzoeker is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat sprake is van een spoedeisend belang dat het treffen van een voorlopige voorziening vordert. De inhouding op de bijstand van het bedrag van € 13,76 per maand en van de vakantietoeslag kan, mede gelet op het verhandelde ter zitting, niet als een zodanig spoedeisend belang worden aangemerkt dat de uitspraak in de hoofdzaak niet zou kunnen worden afgewacht. De omstandigheid dat verzoeker zich er niet in kan vinden dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het bezwaar tegen het besluit van 9 mei 2008 alsnog niet-ontvankelijk heeft verklaard, levert evenmin een zodanig spoedeisend belang op. Verzoeker kan dit immers juist in de hoofdzaak aan de orde stellen.
5. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2011.