ECLI:NL:CRVB:2011:BP7879

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-195 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de toekenning van voorzieningen op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 10 maart 2011, wordt het bestreden besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad vernietigd. Het besluit was gebaseerd op een twaalf en een half jaar oud rapport van een medisch onderzoek, wat de Raad als onvoldoende actueel beschouwt. Appellant, die in 1945 geboren is en in 1977 erkend werd als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), had in het verleden meerdere aanvragen ingediend voor een voorziening voor de aanschaf van een auto, die steeds waren afgewezen. In zijn meest recente aanvraag, ingediend in 2009, beroept hij zich op verergering van zijn psychische klachten en nieuwe darmklachten, bevestigd door zijn huisarts. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit in strijd is met de zorgvuldigheids- en motiveringsbeginselen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeert dat er onvoldoende medische grondslag is voor de besluitvorming en dat de eerdere afwijzingen niet voldoende zijn onderbouwd. De Raad beveelt verweerder aan om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de actuele medische situatie van appellant. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 874,-- en moet het griffierecht van € 35,-- worden vergoed.

Uitspraak

10/195 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 10 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV van de PUR.
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 16 december 2009, kenmerk BZ 48519 JZ/F70/2009 (hierna: bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2011. Voor appellant is mr. Van Berkel verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1945, is in 1977 erkend als vervolgde in de zin van de Wuv. Daarbij is aanvaard dat zijn psychische klachten, hoge bloeddruk, longklachten en hartklachten in verband staan met de vervolging. Ten aanzien van zijn darmklachten en suikerziekte is geen causaal verband aanvaard.
1.2. In 1996 heeft appellant een aanvraag ingediend om een voorziening op grond van de Wuv voor de kosten van aanschaf van een auto. Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 6 mei 1997, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 november 1997. In 2000 heeft appellant opnieuw een aanvraag voor een auto ingediend. Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 24 juli 2000, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 januari 2001.
1.3. Bij brief van 11 maart 2009 heeft appellant wederom een voorziening voor de aanschaf van een auto aangevraagd. Bij besluit van 16 juni 2009, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder ook deze aanvraag afgewezen.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Bij de toepassing van de artikelen 20 en 21 van de Wuv neemt verweerder tot uitgangspunt dat pas dan tot toekenning van een vergoeding of tegemoetkoming voor de aanschaf van een auto wordt overgegaan indien sprake is van een absolute verhindering om gebruik te maken van het openbaar vervoer en van een taxi. Dit beleid is, gelet op de aard van de gevraagde voorziening, in vaste rechtspraak aanvaardbaar geoordeeld (CRvB 16 mei 2007, LJN BA5837).
2.2. Ter ondersteuning van de in geding zijnde - derde - aanvraag om een voorziening voor een auto heeft appellant aangevoerd dat zijn psychische klachten zijn toegenomen. Hij heeft meer nerveuze klachten en slaapt slechter. In bezwaar heeft hij hieraan toegevoegd dat hij ook last heeft van oncontroleerbare diarree.
2.3. Verweerder is, evenals bij de eerdere afwijzingen, van mening dat geen sprake is van een absolute verhindering om gebruik te maken van het openbaar vervoer en de taxi.
In het thans door appellant gestelde ziet hij geen aanleiding om van dit standpunt terug te komen. Verweerder baseert deze opvatting op de adviezen van zijn geneeskundig adviseurs. Uit het advies in bezwaar komt naar voren dat alsnog inlichtingen zijn ingewonnen bij de huisarts, maar dat de door de huisarts genoemde klachten alle reeds bekend zijn. De huisarts is niet bekend met problemen in het gebruik van openbaar vervoer of taxi op medische gronden. Er lijkt sprake te zijn van een stationair beeld wat betreft de beperkingen en de klachten; dit wordt ook bevestigd door de brief van de huisarts. Nieuwe feiten of gegevens zijn niet overgelegd en er is geen noodzaak om overige behandelaars aan te schrijven of een persoonlijk onderhoud te hebben, aldus het medisch advies.
2.4. De Raad volgt verweerder niet. Appellant heeft zijn aanvraag doen steunen op verergering van zijn (causale) psychische klachten. Blijkens de gedingstukken is hij voor het laatst in april 1997 door een arts van verweerder onderzocht. Nadien hebben de geneeskundig adviseurs zich steeds op het standpunt gesteld dat nader psychiatrisch onderzoek niet aan de medische beoordeling kon bijdragen. De Raad kan hiervoor op zichzelf begrip opbrengen. Hetgeen appellant door de jaren heen aan klachten en beperkingen naar voren heeft gebracht, was immers weinig overtuigend in het licht van de onder 2.1 omschreven maatstaf van de "absolute verhindering". Zo'n van aanvraag tot aanvraag voortschrijdende "papieren" beoordeling bergt evenwel het gevaar in zich dat na verloop van tijd de aansluiting met de feitelijke medische situatie verloren gaat. In dit geval heeft zij ertoe geleid dat het bestreden besluit (uiteindelijk) is gebaseerd op een twaalf en een half jaar oud rapport van persoonlijk medisch onderzoek. Daarmee acht de Raad, alle omstandigheden in aanmerking genomen, de grens van het aanvaardbare overschreden. Van een voldoende actuele medische grondslag voor de besluitvorming kan hier niet meer worden gesproken. Daar komt bij, dat appellant zich in bezwaar ook heeft beroepen op - nieuwe - darmklachten, waarvan het bestaan in de brief van de huisarts wordt bevestigd. Het enkele feit dat de huisarts geen weet heeft van concrete reisbeperkingen was onvoldoende om gericht medisch onderzoek daarnaar achterwege te laten.
2.5. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel, neergelegd in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is dus gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
3. De Raad acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 874,-- wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 874,--;
Bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 35,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) K. Moaddine.
RB