[Appellante], wonende te [woonplaats], Zwitserland (hierna: appellante),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 10 maart 2011
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV van de PUR.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 24 december 2009, kenmerk BZ 48661 JZ/D80/2009 (hierna: bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940 1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2011. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1942 in het toenmalige Nederlands-Indië, is in 1984 erkend als vervolgde in de zin van de Wuv. Ingaande 1 november 1987 is haar een periodieke uitkering toegekend. Bij besluit van 6 november 2008 heeft verweerder die uitkering over 2007 definitief berekend en over de periode van 1 januari 2008 tot 1 september 2008 voorlopig bijgesteld. Verweerder heeft daarbij meegedeeld dat over de periode van 1 januari 2007 tot 1 september 2008 te veel aan appellante is uitbetaald. Over 2007 is een bedrag van € 4.244,68 van haar teruggevorderd. Ter verrekening hiervan zal vanaf januari 2009 maandelijks een bedrag van € 112,07 bruto op haar uitkering worden ingehouden. Blijkens het verhandelde ter zitting is bij berekeningsbeschikking van 31 mei 2009 ook de uitkering over 2008 definitief vastgesteld.
1.2. Bij brief van 26 januari 2009 heeft appellante voor zover hier van belang verzocht om kwijtschelding van de totale schuld. Bij besluit van 14 juli 2009, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. In dit geding is uitsluitend de weigering van kwijtschelding aan de orde. De bevoegdheid tot kwijtschelding is niet in de Wuv geregeld. Volgens vaste rechtspraak betreft het een discretionaire bevoegdheid van verweerder op grond van diens algemene taak als uitvoeringsorgaan van de Wuv. Bij de uitoefening ervan komt aan verweerder een ruime beleidsvrijheid toe. Die uitoefening kan de Raad dan ook slechts met terughoudendheid toetsen.
2.2. Verweerder voert het beleid dat voor kwijtschelding alleen plaats is indien het netto besteedbaar inkomen van de betrokkene ligt beneden het normbedrag voor kwijtschelding. Dit normbedrag was destijds € 687, voor een alleenstaande zoals appellante. Het netto besteedbaar inkomen wordt gevormd door de netto inkomsten verminderd met de volgende uitgaven: huur of hypotheekrente, premie ziekenfonds of ziektekostenverzekering en bijzondere kosten van ziekte en invaliditeit, voor zover niet anderszins vergoed.
2.3. Verweerder heeft het netto besteedbaar inkomen van appellante in januari/februari 2009 berekend op (omgerekend) € 814,56 per maand. Appellante stelt dat daarbij ten onrechte geen rekening is gehouden met de kosten van haar busabonnement (omgerekend € 48,30) en met de voor haar rekening blijvende tandartskosten (omgerekend € 98,02).
2.4. Wat betreft de tandartskosten, vermag de Raad met appellante niet in te zien waarom het hier niet zou gaan om bijzondere kosten van ziekte of invaliditeit, als onder 2.1 bedoeld. Met de stelling dat de kosten van gebitsonderhoud tot de algemeen gebruikelijke kosten moeten worden gerekend, miskent verweerder dat het hier, blijkens de overgelegde declaratie, gaat om een behandeling van medisch tandheelkundige aard. Deze beroepsgrond treft dus doel.
2.5. Wat betreft het busabonnement, overweegt de Raad dat de stelling van appellante dat hiervan alleen om medische redenen gebruik wordt gemaakt zich niet verdraagt met haar verklaring, in haar brief van 6 maart 2009, dat zij de busreizen maakt "voor bezoeken aan Dr. Chapuis in Vevey en boodschappen verder in de stad". Bovendien beschikt appellante in het kader van de Wuv reeds over een voorziening voor sociaal vervoer, waaruit zij haar busvervoer kan bekostigen. Deze beroepsgrond treft dus geen doel.
2.6. Het vorenstaande betekent dat het netto besteedbaar inkomen door verweerder te hoog is vastgesteld. Dit inkomen is echter hoe dan ook niet beneden het normbedrag van € 687, gelegen.
2.7. De grief van appellante dat dit normbedrag voor kwijtschelding ten onrechte niet is afgestemd op de hoge kosten van levensonderhoud in Zwitserland, kan niet slagen. Het normbedrag en meer in het algemeen het niveau van de uitkeringsbedragen op grond van de Wuv is ontleend aan de kosten van levensonderhoud zoals die in Nederland gelden. Het is niet toegesneden op het leven in het als duur bekend staande gebied waar appellante woont. Dit wordt evenwel gerechtvaardigd door het karakter van de Wuv, waarbij de Nederlandse situatie uitgangspunt is (CRvB 20 januari 2005, LJN AS4062).
2.8. De conclusie is dan ook dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.