ECLI:NL:CRVB:2011:BP7504

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-300 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een afwijzing van een aanvraag voor een periodieke uitkering op basis van de Wubo na nieuwe medische informatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2011 uitspraak gedaan over het beroep van appellant tegen een besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans de Sociale verzekeringsbank. Appellant had in 2006 een aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Het verzoek om herziening van een eerdere afwijzing werd afgewezen door verweerder, die stelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. Appellant voerde aan dat zijn psychische klachten verband hielden met zijn oorlogstrauma en dat dit de reden was voor zijn werkbeëindiging in 1983.

De Raad overwoog dat de verklaring van de psychiater L.M. Leicht van 19 juli 2009, die als nieuw feit werd beschouwd, een nieuw licht wierp op de zaak. De Raad concludeerde dat verweerder onvoldoende had onderbouwd waarom deze verklaring niet als objectief medisch gegeven kon worden beschouwd. De Raad oordeelde dat de psychiater wel degelijk een relatie had gelegd tussen de psychische klachten van appellant en zijn werkbeëindiging, en dat verweerder deze informatie had moeten meenemen in zijn besluitvorming.

Uiteindelijk verklaarde de Raad het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die op € 22,48 werden vastgesteld.

Uitspraak

10/300 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans de Sociale verzekeringsbank, (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 3 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk gevoerd is door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Sociale verzekeringsbank. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de -voormalige- Raadskamer WUBO van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 9 december 2009, kenmerk BZ 9086, JZ/D70/2009 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wubo).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2011. Appellant is verschenen., vergezeld van zijn echtgenote en bijgestaan door mr. D.L.B.J. Knikkink-Wolthuis, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1935 in het voormalig Nederlands-Indië, heeft in november 2006 bij verweerder op grond van de Wubo een aanvraag ingediend om toekenning van onder meer een toeslag ter verbetering van zijn levensomstandigheden en een periodieke uitkering.
Bij besluit van 14 juni 2007 heeft verweerder aanvaard dat er bij appellant sprake is van blijvende psychische invaliditeit als gevolg van het oorlogsgeweld en om die reden de toeslag ter verbetering van zijn levensomstandigheden en twee voorzieningen toegekend. De aanvraag voor een periodieke uitkering is bij dit besluit afgewezen, op de grond dat de werkbeëindiging in 1985 als hoofd boekhouding geen verband hield met de oorlogs-invaliditeit van appellant. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaarschrift ingediend.
1.2. Bij brief van 11 februari 2009 heeft appellant een verzoek om herziening gedaan van de afwijzing van zijn aanvraag voor een periodieke uitkering. Ter ondersteuning van dit verzoek heeft appellant enkele documenten overgelegd, waaronder een beschikking waarbij hem een volledige AAW/WAO-uitkering werd toegekend per 26 januari 1984 en een brief van zijn toenmalige behandelend psychiater, L.M. Leicht, van 1 mei 1985.
1.3. Bij besluit van 13 mei 2009 heeft verweerder het verzoek om herziening afgewezen. Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt, waarbij hij tevens een brief van de psychiater Leicht van 19 juli 2009 heeft meegezonden. Bij het thans bestreden besluit van 9 december 2009 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. Door appellant is in beroep, samengevat, naar voren gebracht dat uit de verklaringen van de psychiater Leicht niet anders kan worden geconcludeerd dan dat zijn psychische klachten rechtstreeks verband houden met zijn oorlogstrauma en de oorzaak zijn van zijn afkeuring en het beëindigen van de werkzaamheden als hoofd boekhouding bij de [naam bank] te [plaatsnaam] in 1983. Aan de objectiviteit van deze verklaringen behoeft niet te worden getwijfeld.
2.2. Verweerder handhaaft ook in beroep het standpunt dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn. De brief van de psychiater Leicht van 19 juli 2009 betreft volgens verweerder niet meer dan een retrospectief schrijven; deze informatie kan niet worden beschouwd als een objectief medisch gegeven met betrekking tot het verband tussen de werkbeëindiging van appellant en zijn oorlogsinvaliditeit.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerder bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen met zich brengt dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of door appellant feiten en omstandigheden in het geding zijn gebracht die aan verweerder bij het nemen van het eerdere besluit niet bekend waren en dat besluit in een zodanig nieuw daglicht plaatsen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
3.2. Verweerder heeft op advies van zijn medisch adviseur aangenomen dat appellant ten tijde van de beëindiging van zijn werkzaamheden leed aan verschillende aandoeningen, waaronder longklachten (astmatische bronchitis), mictieklachten en psychische klachten, dat alleen voor de psychische klachten causaal verband kan worden aanvaard en dat de werkbeëindiging heeft plaatsgevonden niet op grond van de causale psychische klachten, maar op grond van de mictie- en longklachten.
De Raad is van oordeel dat voor dit standpunt in het dossier, anders dan in het door de medisch adviseur opgestelde verslag van een gesprek met appellant, geen steun is te vinden. Op onderdelen wordt dit verslag echter door appellant als onnauwkeurig bestempeld. Zo is er volgens appellant eerst vanaf 1989 sprake geweest van ernstige longklachten.
Het is naar het oordeel van de Raad ook weinig aannemelijk dat, zo er ten tijde van de toekenning van de volledige AAW/WAO-uitkering al sprake is geweest van long-klachten, deze van betekenis zijn geweest bij de volledige arbeidsongeschiktheids-verklaring van appellant in januari 1984, zeker indien wordt bedacht dat appellant ook nadien nog jarenlang actief is geweest als erkend leraar in een oosterse vechtsport.
Voorts acht de Raad het op grond van door appellant overgelegde afspraakkaarten van zijn doktersbezoeken aannemelijk dat appellant aanvankelijk voor zijn mictieklachten onder behandeling is geweest bij een uroloog, doch dat deze, omdat geen afwijkingen konden worden vastgesteld en vanwege vermoedelijke psychische achtergronden van deze klachten, appellant heeft verwezen naar een psychiater. Appellant is toen in mei 1983 onder behandeling gekomen van de psychiater Leicht. De mictieklachten kunnen dan ook niet los gezien worden van appellants psychische klachten en de oorzaken daarvan.
3.3. In de brief van de psychiater Leicht van 19 juli 2009 heeft deze aangegeven dat zij weliswaar niet meer beschikt over het dossier van de behandeling van appellant, maar dat zij de vraag of er een relatie is tussen de beëindiging van de werkzaamheden en het oorlogsletsel, c.q. de pathologie zoals zij zich die herinnert, beantwoordt met een stellig ja. De gesprekken met de psychiater zijn aangevangen kort nadat appellant wegens arbeidsongeschiktheid voor zijn werk is uitgevallen. Het ligt dan ook voor de hand dat dit ziekteverzuim en -de relatie daarvan met- zijn medisch/psychische klachten bij deze gesprekken aan de orde zijn gekomen. Onder deze omstandigheden kan de stellige en met redenen omklede herinnering van de psychiater Leicht omtrent de aard van de klachten en de relatie daarvan met de werkbeëindiging als een voldoende objectief medisch gegeven werden aanvaard en is van een (slechts) retrospectieve medische beoordeling geen sprake.
3.4. Nu bovendien bij de behandeling van appellants verzoek van 2006 door verweerder geen informatie is ingewonnen bij deze psychiater, ziet de Raad in de verklaring van 19 juli 2009 een nieuw feit, dat een zodanig nieuw licht werpt op de beantwoording van de vraag of appellant ten gevolge van zijn voor de toepassing van de Wubo in aanmerking te nemen invaliditeit gedwongen is geweest zijn werkzaamheden in beroep of bedrijf te beëindigen of blijvend te verminderen, dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening het eerdere, afwijzende, besluit over te gaan.
3.5. Dit leidt de Raad tot de slotsom dat het beroep gegrond moet worden verklaard en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd.
4. De Raad acht ten slotte termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten, welke worden gesteld op € 22,48 aan reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 22,48 aan reiskosten;
Bepaalt dat verweerder het door appellant betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. Nijholt.
HD