ECLI:NL:CRVB:2011:BP7453

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/1025 WAO + 10/1026 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vaststelling van het dagloon in het kader van de WAO en de afwijzing van het verzoek om herziening

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de vaststelling van het dagloon van appellant in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant had in het verleden een uitkering ontvangen, maar deze was in 2002 verlaagd op basis van de vaststelling dat hij uit eigen keuze niet had gewerkt gedurende een aantal dagen. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat er nieuwe feiten zijn die de herziening van het dagloon rechtvaardigen. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarin werd geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de eerdere besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) zouden ondermijnen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de periode dat hij niet werkzaam was, een bijstandsuitkering ontving, maar dat dit niet kan worden gezien als een nieuwe omstandigheid die de herziening van het dagloon rechtvaardigt. De rechtbank en de Raad zijn van mening dat appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd dat zijn niet-werkzaamheid niet voortvloeide uit zijn persoonlijke voorkeur. De overgelegde verklaringen van bedrijven over sollicitaties zijn te summier en bieden geen concrete aanwijzingen dat appellant actief heeft gesolliciteerd in de referteperiode.

De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen op de eerdere besluiten en dat de rechtbank het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten terecht ongegrond heeft verklaard. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/1025 WAO
10/1026 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 30 december 2009, 08/2956 en 08/4460, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van der Wiel, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Wiel. Het Uwv was vertegenwoordigd door L. den Hartog.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 19 april 2002 is aan appellant per 1 maart 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij dat besluit is het dagloon van € 69,86 verlaagd met de factor 157/261 tot € 42,02. De 157 dagen bestaan uit de gewerkte dagen, 20 vakantiedagen en de dagen dat een Ziektewetuitkering, een WW-uitkering of een bijstandsuitkering met sollicitatieplicht is ontvangen. Op de resterende 104 dagen werkte appellant volgens het Uwv uit eigen verkiezing niet. Dit besluit staat in rechte vast.
1.2. Bij besluit van 11 februari 2004 is de WAO-uitkering van appellant per 21 januari 2004 ingetrokken. Dit besluit staat in rechte vast, de Raad verwijst naar zijn uitspraak van 14 maart 2008 (05/7032).
1.3. Bij besluit van 8 augustus 2007 is aan appellant weer een WAO-uitkering toegekend berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In dat besluit is het dagloon vastgesteld op € 42,02. Het bezwaar van appellant gericht tegen de hoogte van het dagloon heeft het Uwv aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 19 april 2002.
2.1. Bij besluit van 20 december 2007 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het besluit van 19 april 2002 onder overweging dat uit de door appellant bij het verzoek overgelegde gegevens, is gebleken dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden.
2.2. Bij besluit van 22 juli 2008 (hierna: bestreden besluit I) heeft het Uwv deze weigering gehandhaafd en het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 december 2007 ongegrond verklaard.
3.1. Bij besluit van 23 juni 2008 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat de loondervingsuitkering ingevolge de WAO per 25 augustus 2008 wordt voortgezet als een vervolguitkering. Het vervolgdagloon is in dat besluit vastgesteld op € 46,49.
3.2. Bij besluit van 12 november 2008 (hierna: bestreden besluit II) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 juni 2008 ongegrond verklaard onder overweging dat uitgegaan dient te worden van het dagloon dat in het besluit van 19 april 2002 is vastgesteld en dat dit besluit in rechte vaststaat.
4.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Met het Uwv is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van het oorspronkelijke besluit van 2 april 2002 niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het feit dat appellant in de perioden dat hij niet werkzaam was een bijstandsuitkering genoot kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezien worden als een nieuwe omstandigheid.
4.2. Voor wat betreft de perioden na het herzieningsverzoek is de rechtbank evenals het Uwv van oordeel dat appellant geen gegevens heeft aangedragen waaruit blijkt dat het dagloon onjuist is vastgesteld zodat er aanleiding bestaat om het besluit naar de toekomst te wijzigen. In artikel 14, eerste lid, sub d, van de Dagloonregelen WAO, zoals deze van toepassing was ten tijde in geding, is bepaald dat het berekende dagloon wordt verlaagd voor de uitkeringsgerechtigde die uit eigen verkiezing afwisselend wel en niet werkzaam placht te zijn. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad kan in situaties als de onderhavige, waarin afwisselend wel en niet via een uitzendbureau wordt gewerkt, er in beginsel van worden uitgegaan dat het niet werkzaam zijn voortvloeit uit de persoonlijke voorkeur van betrokkene, zulks behoudens sterke aanwijzingen van het tegendeel. Ten aanzien van het geschil of appellant in de referteperiode actief heeft gesolliciteerd is de rechtbank van oordeel dat geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend aan de door appellant in 2008 en 2009 overgelegde verklaringen van drie bedrijven inhoudende dat appellant in 2001/2002 heeft gesolliciteerd omdat volgens het formulier dat in 2002 is ingevuld, naar aanleiding van het onderzoek naar het dagloon, appellant op 6 maart 2002 heeft verklaard dat hij het voldoende vond om ingeschreven te staan bij uitzendbureaus en dat hij daarnaast niet heeft gesolliciteerd. De overgelegde verklaringen zijn zeer summier, opgesteld jaren na dato en uit de verklaringen blijkt niet wanneer appellant heeft gesolliciteerd.
4.3. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv bevoegd was om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek van appellant af te wijzen. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
4.4. Ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit II heeft de rechtbank geoordeeld dat nu het beroep tegen bestreden besluit I - inzake de hoogte van het dagloon - ongegrond wordt verklaard, dit beroep ook ongegrond wordt verklaard.
5. Appellant kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak en heeft hoger beroep ingesteld. Appellant herhaalt zijn standpunt dat het Uwv in 2002 ten onrechte heeft vastgesteld dat hij een gedeelte van het refertejaar (2 maart 2000 tot 2 maart 2001) uit eigen verkiezing - in totaal 104 dagen - niet heeft gewerkt. In het dossier zijn geen concrete aanwijzingen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat appellant de uitzendarbeid vrijwillig heeft beëindigd of op enig moment aan hem aangeboden uitzendwerk niet zou hebben aanvaard. Uit de overgelegde verklaringen blijkt volgens appellant dat hij wel degelijk actief heeft gesolliciteerd in de referteperiode. Daarnaast heeft hij tijdens het refertejaar deelgenomen aan een integratietraject via het Arbeidsbureau.
6.1. De Raad oordeelt als volgt.
6.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat ten aanzien van het oorspronkelijke besluit van 2 april 2002 niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, van de Awb. Zoals ook door de rechtbank is overwogen kan het feit dat appellant in de perioden dat hij niet werkzaam was en een bijstandsuitkering genoot niet gezien worden als een nieuwe omstandigheid.
6.3. Voor wat betreft de perioden na het herzieningsverzoek is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat appellant geen gegevens heeft aangedragen waaruit blijkt dat het dagloon onjuist is vastgesteld en die er toe zouden moeten leiden deze naar de toekomst te wijzigen. Volgens de verklaring die appellant op 6 maart 2002 heeft ondertekend stond appellant ingeschreven bij uitzendbureaus en heeft hij niet zelf gesolliciteerd. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat appellant deze verklaring niet met voldoende verifieerbare gegevens heeft weerlegd. Zodoende kan niet gesproken worden van sterke aanwijzingen dat het niet werkzaam zijn van appellant niet voortvloeide uit de persoonlijke voorkeur van appellant. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit I terecht ongegrond verklaard.
6.4. Nu uit de overwegingen 6.2 en 6.3 blijkt dat het beroep tegen bestreden besluit I door de rechtbank terecht ongegrond is verklaard, volgt dat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit II ook terecht ongegrond heeft verklaard.
6.5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moeten worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2011.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) R.L. Venneman.
NW