als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 5 februari 2010, 09/3808 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 7 maart 2011
Bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet van 18 juni 2010 heeft de Raad het door appellante ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen de uitspraak van de Raad van 18 juni 2010 heeft appellante verzet gedaan.
Het verzet is behandeld ter zitting van 29 november 2010. Appellante was aanwezig. Het Uwv is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
De Raad heeft het onderzoek heropend en appellante in de gelegenheid gesteld nadere stukken in te zenden. Van die gelegenheid heeft appellante bij brief van 14 december 2010 gebruik gemaakt.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
De uitspraak van de Raad van 18 juni 2010 berust op de overwegingen dat het verschuldigde griffierecht eerst na het verstrijken van de bij - aangetekend verzonden - brief van 12 april 2010 gestelde termijn van vier weken is bijgeschreven op de rekening van de Raad, en dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest.
In het verzetschrift en ter zitting heeft appellante verklaard dat er iets fout is gegaan met de betaling van het verschuldigde griffierecht. Appellante heeft de door de Raad toegezonden acceptgirokaart tijdig aan haar bank gezonden. De bank heeft de acceptgirokaart echter aan appellante teruggestuurd. Meteen daarna heeft appellante het bedrag via internet betaald. Ter zitting kon appellante geen antwoord geven op de vraag om welke reden de bank de acceptgirokaart aan haar heeft teruggestuurd. Bij de brief van 14 december 2010 heeft appellante vervolgens een kopie van het zogenoemde uitvalbericht van de bank van 19 mei 2010 overgelegd. Daaruit blijkt, en appellante heeft dit zelf ook verklaard, dat zij vergeten was haar bankrekeningnummer in te vullen op de acceptgirokaart.
De Raad is van oordeel dat de gevolgen van het niet invullen van het bankrekeningnummer op de acceptgirokaart voor rekening van appellante moeten blijven. Daarbij weegt mee dat, gelet op de datum van het uitvalbericht, appellante de acceptgirokaart vlak voor (of wellicht zelfs na) het verstrijken van de betalingstermijn aan haar bank heeft verzonden en dat zij daarmee het risico heeft genomen dat zij geen tijd meer had om een eventuele fout te herstellen.
Gelet op het voorgaande dient het verzet ongegrond te worden verklaard.
Het bedrag van het te laat betaalde griffierecht (€ 111,-) zal door de griffier van de Raad aan appellante worden terugbetaald.
Voor een veroordeling in de proceskosten van het verzet ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2011.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.