[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Pensioen en Uitkeringsraad (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 3 maart 2011
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUBO van de PUR.
Namens appellante heeft mr. E. Unger, advocaat te Amsterdam, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van
23 december 2009, kenmerk BZ 9057 JZ/H60/2009 (hierna: bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940 1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Unger. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, volgens de gemeentelijke basisadministratie geboren in 1939, in het toenmalig Nederlands-Indië, heeft in november 2008 een aanvraag op grond van de Wubo ingediend.
1.2. Bij besluit van 2 april 2009, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Daartoe is overwogen dat niet is gebleken dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Blijkens het verhandelde ter zitting meent appellante dat zij is getroffen door vijf oorlogsgebeurtenissen die onder de werking van de Wubo vallen. Naar het oordeel van de Raad heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat dit niet het geval is.
2.1.1. Niet aannemelijk is dat de huiszoekingen tijdens de Japanse bezetting tegen appellante zelf waren gericht. Daarvoor is niet voldoende dat de grootouders van appellante van mening waren dat appellante gevaar liep. Uit het relaas van appellante komt ook niet naar voren dat de huiszoekingen gepaard gingen met excessief geweld.
2.1.2. Dat appellante zich in de Bersiap-tijd van haar grootouders in en nabij het huis moest verstoppen, kan in het kader van de Wubo niet als onderduik worden aangemerkt. Daargelaten of sprake was van een zich voortdurend schuilhouden, niet is gebleken dat voor appellante een risico van vrijheidsberoving bestond.
2.1.3. De gestelde mishandeling van een nicht van de moeder van appellante is op geen enkele wijze bevestigd. Dat appellante zich deze gebeurtenis nog tot in detail herinnert, is op zichzelf niet voldoende.
2.1.4. Van de tocht vanuit Depok naar Batavia is niet gebleken dat deze onder of vanuit levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden. De ervaringen van appellantes moeder en halfzussen zijn hier niet bepalend. Zij zijn immers al veel eerder, in oktober of november 1945, naar Batavia vertrokken. Appellante is toen bij haar grootouders gebleven. Volgens het sociaal rapport is zij pas in 1947 door haar grootvader, met de trein, naar haar moeder in Batavia gebracht. In ieder geval is dit niet eerder dan oktober 1946 geweest.
2.1.5. Het verblijf in het Xe Bataljon te Batavia valt als zodanig niet onder de Wubo omdat het hier niet ging om een internerings- maar om een beschermingskamp. Voor zover hierover bij de erkenning van de moeder en de halfzussen anders is geoordeeld, is bij verweerder sprake van nieuw historisch inzicht. Bovendien geldt ook hier dat de moeder en de halfzussen veel eerder dan appellante bij het Xe Bataljon zijn aangekomen. De gewelddadigheden daar vonden juist in oktober/november 1945 plaats. Appellante heeft zich niet eerder dan in oktober 1946 bij hen gevoegd.
2.2. Blijkens het vorenstaande is geen sprake van een calamiteit in de zin van de Wubo. Daarvan uitgaande, kan het argument van appellante dat alle omstandigheden in onderling verband moeten worden bezien geen doel treffen. Ongetwijfeld heeft appellante een angstige tijd doorgemaakt, die bij haar - of zij nu in 1939 dan wel in 1936 is geboren - een onuitwisbare indruk moet hebben achtergelaten. Maar hoe ingrijpend de gebeurtenissen ook zijn geweest, zij voldoen niet aan de specifieke eisen die de Wubo stelt. Daarbij is nog van belang dat algemene oorlogsomstandigheden, waaraan iedereen in meerdere of mindere mate heeft blootgestaan, niet als calamiteiten in de zin van de Wubo kunnen worden beschouwd.
2.3. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Het enkele feit dat de moeder en halfzussen van appellante wel als burger-oorlogsslachtoffer zijn erkend, maakt niet dat dit beginsel is geschonden. De moeder en de halfzussen hebben duidelijk andere gebeurtenissen meegemaakt dan appellante. Zoals ook hiervoor onder 2.1.5 is aangegeven kan van een volledig gedeeld oorlogsverleden niet worden gesproken.
2.4. De slotsom luidt dat het beroep ongegrond is.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.