[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 november 2008, 08/2761 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College).
Datum uitspraak: 22 februari 2011
Namens appellant heeft mr. P.J.W. de Water, advocaat te Katwijk aan Zee, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2011. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. De Water. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Catakli, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft van 16 juni 2005 tot en met 16 februari 2006 en van 10 maart 2006 tot en met 30 september 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van onder meer het vermoeden dat appellant niet verbleef op het door hem opgegeven adres [adres 1] te [gemeente], heeft de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten, Afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Van dit onderzoek is op 3 augustus 2007 een rapport opgemaakt.
1.3. De onderzoeksbevindingen zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 30 oktober 2007 de aan appellant over de periode 1 februari 2006 tot en met 16 februari 2006 en van 10 maart 2006 tot en met 30 september 2006 (lees: 30 september 2007) verleende bijstand te herzien (lees: in te trekken) en de over genoemde periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 18.307,55 van appellant terug te vorderen. Hierbij is aangegeven dat appellant over genoemde periodes niet of onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt omtrent zijn woonadres met als gevolg dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.4. Namens appellant is bij brief van 29 januari 2008, ontvangen bij de gemeente ’s-Gravenhage op 30 januari 2008, bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 oktober 2007.
1.5. Bij besluit van 4 maart 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 30 oktober 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 maart 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt - ambtshalve - tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient - in geval van toezending van een besluit - voor de vaststelling dat aan de wettelijke voorwaarde voor het aanvangen van de bezwaartermijn is voldaan, zowel de verzending als de aanbieding van de zending (aan het juiste adres) vast te staan dan wel voldoende aannemelijk te zijn gemaakt. Indien het gaat om gevallen waarin uit de beschikbare gegevens volgt dat de belanghebbende het besluit wel eerder moet hebben ontvangen en de ontkenning van die eerdere ontvangst dus als ongeloofwaardig moet worden bestempeld, wordt niet alleen die ontvangst aannemelijk geacht, maar - zonder nader bewijs - ook de verzending.
4.3. Blijkens de gedingstukken heeft appellant bij brief van 14 december 2007 bezwaar gemaakt tegen een besluit van het College van 14 november 2007, waarbij hem een voorwaardelijke maatregel is opgelegd. De Raad stelt vast dat zowel in genoemd bezwaarschrift als in genoemd besluit is verwezen naar een (eerder) aan appellant toegezonden herzienings- en terugvorderingsbesluit en dat daarmee geen ander besluit kan zijn bedoeld dan het besluit van 30 oktober 2007. Hiervan uitgaande is niet aannemelijk dat appellant, naar ter zitting door zijn gemachtigde nader is toegelicht, eerst op de hoorzitting van 29 januari 2008 op de hoogte is gekomen van het besluit van 30 oktober 2007. De Raad acht de ontkenning van de eerdere ontvangst van dit besluit dan ook niet geloofwaardig.
4.4. Gelet op hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen kan als vaststaand worden aangenomen dat de termijn voor het maken van bezwaar is aangevangen op 31 oktober 2007. De laatste dag waarop een bezwaarschrift kon worden ingediend was 11 december 2007. Aangezien het bezwaarschrift van appellant op 30 januari 2008 door het College is ontvangen, is de Raad van oordeel dat ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift de termijn om bezwaar te maken ruimschoots was verstreken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. De Raad is derhalve van oordeel dat het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 oktober 2007 ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard.
4.5. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 4 maart 2008 vernietigen. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak voorzien en het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 oktober 2007 niet-ontvankelijk verklaren.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 maart 2008 gegrond en vernietigt dit besluit;
Verklaart het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 oktober 2007 niet-ontvankelijk;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant: in beroep tot een bedrag van
€ 644,--, te betalen aan appellant en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2011.