[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 23 april 2010, 07/1237 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden (hierna: Bestuurscommissie)
Datum uitspraak: 22 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. D.M.S. van der Wulp, advocaat te Zwijndrecht, hoger beroep ingesteld.
De Bestuurscommissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2011. Voor appellanten is verschenen mr. A.C. de Bakker, advocaat te Zwijndrecht. De Bestuurscommissie heeft zich laten vertegenwoordigen door C.A.M. Nusteling, werkzaam bij de Sociale Dienst Drechtsteden (hierna: Sociale Dienst).
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen bijstand naar de norm voor gehuwden vanaf 31 augustus 1995, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij een periodieke controle door de Sociale Dienst is gesignaleerd dat uit de afschriften van de opgegeven bankrekening niet blijkt van geldopnamen voor boodschappen, maar wel van dividenduitkeringen en betalingen aan een bank zonder dat schulden zijn vermeld. Vervolgens kwam uit dossieronderzoek naar voren dat appellanten een bankrekening bij de ABN-Amro met [rekeningnummer] nooit hebben gemeld aan de Sociale Dienst. Daarom heeft de Bestuurscommissie appellanten bij brief van 6 juni 2007 verzocht om te verschijnen voor een gesprek op 13 juni 2007 en mee te nemen naar die afspraak onder meer alle bankafschriften van deze rekening vanaf de datum van opening daarvan. Appellanten zijn verschenen op deze afspraak. Daarbij is afgesproken dat appellanten alsnog alle bankafschriften van de bedoelde rekening zullen verstrekken vanaf 1 juli 1997 of in ieder geval vanaf de datum van opening van de rekening.
1.2. Bij besluit van 13 juni 2007 heeft de Bestuurscommissie in verband hiermee het recht op bijstand van appellanten met ingang van 14 juni 2007 opgeschort en hun een termijn van veertien dagen gegeven om de betreffende bankafschriften over te leggen. Daarbij is meegedeeld dat indien appellanten dit verzuim niet binnen die termijn herstellen, de bijstand wordt beëindigd met ingang van 14 juni 2007.
1.3. Naar aanleiding van een telefonisch verzoek van appellanten heeft de Bestuurscommissie de hersteltermijn bij besluit van 3 juli 2007 met veertien dagen verlengd.
1.4. Bij besluit van 27 juli 2007 heeft de Bestuurscommissie met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellanten met ingang van 14 juni 2007 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellanten geen gevolg hebben gegeven aan het verzoek om de gevraagde gegevens te verstrekken.
1.5. Bij besluit van 7 november 2007 heeft de Bestuurscommissie het bezwaar tegen de besluiten van 13 juni 2007, 3 juli 2007 en 27 juli 2007 ongegrond verklaard. Appellanten hebben hiertegen beroep ingesteld.
1.6. Bij besluit van 19 augustus 2008 heeft de Bestuurscommissie het besluit van 7 november 2007 ingetrokken, en het bezwaar tegen de besluiten van 13 juni 2007, 3 juli 2007 en 27 juli 2007 opnieuw ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 19 augustus 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op de aangevallen uitspraak en de door appellanten daartegen aangevoerde gronden in hoger beroep is de omvang van het geschil tussen partijen beperkt tot de vraag of de Bestuurscommissie de bijstand van appellanten met ingang van 14 juni 2007 terecht heeft ingetrokken. Namens appellanten is vervolgens ter zitting erkend dat de Bestuurscommissie bevoegd was om tot intrekking over te gaan per die datum. Daarmee is nog slechts in geschil of de Bestuurscommissie in dit geval in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik kon maken.
4.2. Appellanten hebben aangevoerd dat zij in september 2007 de gevraagde bankafschriften hebben verstrekt en dat intrekking een te zware sanctie is op een overschrijding van de termijn met twee maanden. Daarbij is toegelicht dat het appellanten niet geheel duidelijk was over welke periode de bankafschriften moesten worden verstrekt en dat zij niet in staat waren de afschriften vanaf de datum van de opening van deze rekening, welke datum omstreeks 1970 is gelegen, te verkrijgen.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de Bestuurscommissie in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. De gevraagde bankafschriften waren allereerst noodzakelijk om het recht op bijstand ten tijde in geding te kunnen vaststellen. Verder heeft de Bestuurscommissie niet alleen in een gesprek, maar ook schriftelijk duidelijk gemaakt dat zij de bankafschriften wilde hebben vanaf 1 juli 1997 of zoveel later als de bankrekening geopend zou zijn. Als het appellanten desondanks onduidelijk zou zijn geweest wat de Bestuurscommissie precies van hen verlangde had het op hun weg gelegen daarover meer duidelijkheid te verkrijgen. Indien appellanten meer tijd nodig zouden hebben gehad om de gevraagde gegevens te verstrekken, hadden zij daartoe evenzeer contact kunnen opnemen met de Bestuurscommissie, zoals zij ook al eerder hadden gedaan. Ook de omstandigheid dat ruim twee maanden na het verstrijken van de termijn de gevraagde bankafschriften zouden zijn overgelegd, noopte de Bestuurscommissie niet af te zien van de intrekking. Het moet appellanten immers duidelijk zijn geweest wat de gevolgen zouden zijn van het niet tijdig overleggen van de bankafschriften, terwijl vaststaat dat de Bestuurscommissie tot het moment waarop de gevraagde afschriften werden overgelegd geen toereikend inzicht had in de inkomens- en vermogenspositie van appellanten om het recht op bijstand afdoende te kunnen vaststellen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2011.