ECLI:NL:CRVB:2011:BP6040

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/3245 WAO + 09/3264 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van re-integratievisie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de intrekking van haar WAO-uitkering door het Uwv en de beoordeling van de re-integratievisie. Appellante, die als verkoopster in een juwelierszaak werkte, is sinds 30 december 1999 arbeidsongeschikt door bekkeninstabiliteit en rugklachten. In 2001 werd zij in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering van 80 tot 100%. Op 13 februari 2008 heeft het Uwv haar uitkering echter ingetrokken, wat leidde tot bezwaar en beroep. De rechtbank Utrecht verklaarde het beroep ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 25 februari 2011 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen van appellante. De bezwaarverzekeringsarts had voldoende medische gegevens om tot zijn conclusie te komen, en het feit dat appellante niet door deze arts was onderzocht, werd niet als onzorgvuldig beschouwd. De Raad vond dat de rapportages van de bezwaarverzekeringsartsen voldoende inzicht gaven in de belastbaarheid van appellante en dat er geen medische redenen waren om aan te nemen dat zij niet belastbaar was.

Daarnaast oordeelde de Raad dat de re-integratievisie niet aangepast hoefde te worden, omdat de aangenomen beperkingen door het Uwv niet onjuist waren bevonden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met G. van der Wiel als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

09/3245 WAO
09/3264 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 april 2009, 08/1843 en 08/1854 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. Breevoort, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2011.
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.M. Breevoort. Het Uwv is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2. Appellante was werkzaam als verkoopster in een juwelierszaak. Op 30 december 1999 is zij uitgevallen met bekkeninstabiliteit- en rugklachten. In verband hiermee is zij met ingang van 4 juni 2001 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Bij besluit van 13 februari 2008 heeft het Uwv de WAO-uitkering met ingang van 13 april 2008 ingetrokken. Bij besluit van eveneens 13 februari 2008 heeft het Uwv appellante mededeling gedaan van de ten aanzien van haar opgestelde re-integratievisie.
1.4. Bij besluit van 23 mei 2008 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 februari 2008 tot intrekking van de WAO-uitkering ongegrond verklaard. Bij afzonderlijk besluit van 23 mei 2008 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 februari 2008 over de re-integratievisie eveneens ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen beide bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.1. Met betrekking tot bestreden besluit 1
3.2. In hoger beroep met betrekking tot bestreden besluit 1 heeft appellante haar standpunt herhaald dat er geen zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden nu de bezwaarverzekeringsarts haar niet zelf heeft gezien en geen informatie heeft ingewonnen bij de haar behandelend psychiater. Verder is er volgens appellante in onvoldoende mate rekening gehouden met haar beperkingen. Volgens appellante heeft de rechtbank onvoldoende waarde gehecht aan de door haar in bezwaar en beroep overgelegde medische informatie. Tevens heeft zij gewezen op de discrepantie tussen enerzijds de bevindingen van haar medisch adviseur mr. J.I. Noordsij en de haar behandelend revalidatiearts en anderzijds de bezwaarverzekeringsarts.
4.1. De Raad ziet in hetgeen appellante naar voren heeft gebracht geen aanleiding om te komen tot een ander oordeel dan de rechtbank. Dat appellante niet door de bezwaarverzekeringsarts is onderzocht, is niet onzorgvuldig te achten. De bezwaarverzekeringsarts P.A.E.M. Hofmans beschikte over voldoende medische gegevens, waaronder de op verzoek van de primaire verzekeringsarts door revalidatiearts W.C.G. Blanken opgemaakte rapportage van 10 januari 2008 (met daarbij het resultaat van een aanvullend röntgenonderzoek) en de door appellante overgelegde informatie van de haar behandelend revalidatiearts A.E. Langezaal-Flohil uit de jaren 2000 - 2002 en van 31 maart 2008. Dat Hofmans niet tevens informatie heeft ingewonnen bij Langezaal acht de Raad evenmin onzorgvuldig nu appellante daar na 2002 niet meer onder behandeling is geweest en eerst in de bezwaarprocedure weer op het spreekuur bij Langezaal is gekomen. Hofmans heeft vervolgens in zijn rapportage van 20 mei 2008 ook naar het oordeel van de Raad op inzichtelijke wijze en afdoende gemotiveerd dat voor het aannemen van meer of zwaardere beperkingen dan neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 25 januari 2008 geen aanleiding is. Hij heeft er daarbij op gewezen dat er op basis van de expertise van Blanken geen onderliggend lijden aantoonbaar is en dat er op basis van het afwezig zijn van ernstige contra-indicaties voor belasten kan worden gesteld dat er geen medische redenen zijn om te stellen dat appellante niet belastbaar is.
Dat, zoals appellante heeft gesteld, sprake is van discrepanties in de bevindingen van Blanken en Langezaal, is de Raad niet kunnen blijken. De Raad onderschrijft het standpunt van Hofmans in voornoemde rapportage van 20 mei 2008 dat er verschillende medische termen worden gebruikt terwijl deze ongeveer dezelfde inhoud hebben; beide artsen hebben geconcludeerd tot een pijnsyndroom in het bekken. Langezaal heeft daarbij aangegeven dat lichte werkzaamheden mogelijk moeten zijn, hetgeen volgens Hofmans in overeenstemming is met de forse locomotoire beperkingen in de FML. Voor de door Langezaal bepleite urenbeperking was daarnaast volgens Hofmans geen aanleiding, nu appellante niet aan de daartoe gestelde criteria voldoet. In beroep is door bezwaarverzekeringsarts M.W. van der Veen-Klever in haar rapportage van 21 juli 2008 nogmaals uitvoerig ingegaan op de door appellante gestelde discrepanties; zij heeft de conclusies van Hofmans dat hiervan geen sprake is, onderschreven. De Raad ziet in hetgeen appellante hieromtrent heeft aangevoerd geen aanleiding om anders te oordelen.
De Raad ziet verder evenals de rechtbank in de in beroep overgelegde informatie van oefentherapeute Y. van Vliegen en medisch adviseur Noordsij geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. De Raad onderschrijft in dit verband het standpunt van de bezwaarverzekeringsartsen neergelegd in de hiervoor genoemde rapportages van 21 juli 2008 en 11 september 2008.
4.2. De Raad beantwoordt de vraag of de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt te achten zijn evenals de rechtbank bevestigend. De rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 21 mei 2008 maakt voldoende inzichtelijk dat de belasting van die functies de belastbaarheid van appellante niet overtreft.
4.3. Ter zitting heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien een (medisch)deskundige in te schakelen. Gelet op het hiervoor overwogene deelt de Raad dat standpunt niet.
4.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep wat betreft bestreden besluit 1 niet slaagt.
5.1. Met betrekking tot bestreden besluit 2
5.2. Appellante heeft dienaangaande uitsluitend betoogd dat de re-integratievisie aangepast moet worden omdat er in de FML in onvoldoende mate rekening is gehouden met haar beperkingen. Dit betoog kan niet slagen nu de Raad in rechtsoverwegingen 4.1 en 4.2 heeft geoordeeld dat de door het Uwv ten aanzien van appellante aangenomen beperkingen niet als onjuist kunnen worden beschouwd. Er is derhalve geen aanleiding de re-integratievisie aan te passen. Het hoger beroep wat betreft bestreden besluit 2 slaagt dan ook evenmin.
6. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 tot en met 5.2 is overwogen, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2011.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M.A. van Amerongen.
EK