ECLI:NL:CRVB:2011:BP5959

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1983 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van netto WW-uitkering en ontbindingsvergoeding

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellante door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam-Voorburg. Appellante ontving sinds 22 januari 2003 aanvullende bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na de ontbinding van haar arbeidsovereenkomst met de Stichting Ipse op 1 december 2007, ontving zij een ontbindingsvergoeding van € 8.496,53 bruto en een WW-uitkering van € 551,52 per maand. Het College heeft op 29 januari 2008 besloten de bijstand van appellante met ingang van 1 december 2007 in te trekken, omdat de som van de WW-uitkering en het naar rato toe te rekenen deel van de ontbindingsvergoeding de bijstandsnorm overschreed.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de ontbindingsvergoeding als vermogen moet worden aangemerkt en dat dit vermogen de vrijlatingsgrens niet overschrijdt. Subsidiair heeft zij aangevoerd dat, indien de vergoeding als inkomen wordt aangemerkt, niet meer in mindering mag worden gebracht dan het verschil tussen de netto WW-uitkering en het netto loon. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 22 februari 2011 geoordeeld dat de intrekking van de bijstand terecht is gebeurd. De Raad stelt vast dat de netto WW-uitkering en de ontbindingsvergoeding samen de bijstandsnorm overschreden, en dat het College op goede gronden tot intrekking is overgegaan. De Raad heeft ook geoordeeld dat de argumenten van appellante niet opwegen tegen de vastgestelde feiten en de geldende wetgeving.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 22 februari 2011.

Uitspraak

09/1983 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 maart 2009, 08/6902 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam-Voorburg (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Schuil, advocaat te Leidschendam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schuil. Tevens is verschenen de zus van appellante, [naam zus van appellante]. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Schuurman, werkzaam bij de gemeente Leidschendam-Voorburg.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante was sinds 1 april 2000 werkzaam bij de Stichting Ipse (hierna: stichting), laatstelijk in de functie van vervoersbegeleider voor 12 uur per week. Sinds 22 januari 2003 ontving zij aanvullende bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij beschikking van de kantonrechter te ’s-Gravenhage van 31 oktober 2007 is de arbeidsovereenkomst tussen appellante en de stichting ontbonden per 1 december 2007 en is aan haar een vergoeding toegekend van € 8.496,53 bruto. Met ingang van 3 december 2007 is aan appellante door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.2. Bij besluit van 29 januari 2008 is de bijstand van appellante met ingang van 1 december 2007 beëindigd (lees: ingetrokken). Daaraan is ten grondslag gelegd dat de WW-uitkering (€ 551,52 per maand) en het naar rato toe te rekenen deel van de netto ontbindingsvergoeding (€ 5.450,63 voor 14 maanden is € 389,33 per maand) tezamen de voor appellante toepasselijke bijstandsnorm (€ 882,20 per maand) overschrijden.
1.3. Bij besluit van 6 augustus 2008 heeft het College het tegen het besluit van 29 januari 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 6 augustus 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is primair aangevoerd dat de ontbindingsvergoeding als vermogen moet worden aangemerkt en dat dit vermogen de vrijlatingsgrens niet te boven gaat zodat er geen beletsel is voor voortzetting van de bijstand. Subsidiair is betoogd dat als al van inkomen moet worden uitgegaan niet meer in mindering mag worden gebracht dan het verschil tussen het toe te rekenen netto genoten loon en de netto WW-uitkering. Voorts is aangevoerd dat een en ander zou moeten worden herberekend in verband met de later door de Belastingdienst teruggevorderde huur- en zorgtoeslag over 2007 en dat het College onvoldoende gemotiveerd van het advies van de bezwarencommissie is afgeweken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het College de intrekking van de bijstand met ingang van 1 december 2007 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142 - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 december 2007 tot en met 29 januari 2008.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 3 januari 2006, LJN AU9495) dient een vergoeding als hier aan de orde te worden aangemerkt als inkomen bestemd om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan voor de periode na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, tenzij voldoende en ondubbelzinnig blijkt dat deze vergoeding een andere bestemming heeft. Van dat laatste is in dit geval geen sprake. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de enkele aankruising van het woord “schadevergoeding” op de werkgeversverklaring in dat verband niet toereikend is. De primaire grond treft derhalve geen doel.
4.3. De Raad volgt appellante niet in haar betoog dat wat betreft het toe te rekenen inkomen - kort gezegd - slechts het - per maand veel lagere - verschil tussen de WW-uitkering en het voorheen genoten loon in aanmerking mag worden genomen en dat zij aldus recht op aanvullende bijstand heeft behouden. Daarmee zou immers worden voorbijgezien aan de toegepaste zogeheten kantonrechtersformule, waarbij klaarblijkelijk is uitgegaan van een vergoeding ter hoogte van het loon voor 14 maanden. Anders dan appellante meent is deze benadering niet in strijd met de opvatting dat de ontbindingsvergoeding in beginsel niet geacht wordt meer te compenseren dan het over een aantal maanden te derven loon, aangezien die vergoeding los staat van een eventuele toekenning van een WW-uitkering. Een andersluidende opvatting zou bovendien haaks staan op het complementaire karakter van de WWB. De subsidiaire grond slaagt derhalve evenmin.
4.4. Aangezien de netto WW-uitkering tezamen met het toegerekende deel van de netto ontbindingsvergoeding de toentertijd geldende bijstandsnorm voor appellante te boven ging, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het College op goede gronden tot intrekking van de bijstand is overgegaan. De Raad ziet overigens geen grond voor het oordeel dat het College onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het destijds in afwijking van het advies van de bezwaarcommissie heeft besloten.
4.5. Hetgeen appellante nog heeft aangevoerd ten aanzien van de nadien door de Belastingdienst teruggevorderde huur- en zorgtoeslag over 2007 kan niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat dit punt geen onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit en dus buiten de omvang van het geding valt.
4.6. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2011.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) C. de Blaeij.
IJ