[Appellante] wonende te [woonplaats] in Duitsland (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 mei 2010, 09/1250 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 februari 2011
Namens appellante heeft mr. E.W.M. Lagerweij-Aalbers, werkzaam bij juridisch adviesbureau Lagerweij, gevestigd te Zevenaar, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2011. Namens appellante is verschenen mr. Lagerweij-Aalbers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.P.L. Smeets.
1.1. Bij brief van 24 maart 2009 heeft appellante beroep ingesteld tegen het besluit van 13 februari 2009, waarbij het Uwv het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van 12 november 2008 tot weigering van een uitkering aan haar op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) gegrond verklaard en laatstgenoemd besluit heeft ingetrokken. Het Uwv stelde vervolgens vast dat appellante met ingang van 19 januari 2006 recht had op een WAZ-uitkering maar bepaalde de grondslag van die uitkering op € 0,00. Bij brief van 21 april 2009 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.
1.2. Bij brief van 3 december 2009, herhaald bij brieven van 22 december 2009 en 22 februari 2010, heeft appellante haar beroep ingetrokken omdat het Uwv bij besluit van 24 september 2009 alsnog geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante door de grondslag van haar WAZ-uitkering vast te stellen op € 1.272,60 per maand. Appellante heeft bij de intrekking van het beroep verzocht om vergoeding van de proceskosten. Daarbij heeft appellante aangeboden, indien gewenst, de facturen voor juridische bijstand te overleggen.
1.3. Bij brief van 16 december 2009 heeft het Uwv aan de rechtbank medegedeeld dat zij zich niet zullen verzetten tegen een veroordeling in de proceskosten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen in het vergoeden van de proceskosten afgewezen. Wel heeft zij geoordeeld dat het Uwv het door appellante in beroep betaalde griffierecht moet vergoeden.
3. Namens appellante is tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld omdat geen vergoeding van proceskosten is toegekend terzake van de door mr. Lagerweij-Aalbers aan appellante verleende rechtsbijstand. Daarbij zijn nota's overgelegd van het door appellante ingewonnen juridisch advies.
4.1. In hoger beroep is slechts de vraag aan de orde of de door mr. Lagerweij-Aalbers aan appellante verleende rechtsbijstand dient te worden aangemerkt als ‘beroepsmatig verleende rechtsbijstand’ in de onderhavige beroepsprocedure als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
4.2. Met de rechtbank, zij het niet geheel op gelijke gronden, beantwoordt de Raad die vraag ontkennend. De Raad stelt dienaangaande vast dat appellante zelf het door haar ondertekende (aanvullend) beroepschrift bij de rechtbank heeft ingediend. Dat geldt ook voor de brieven van 3 december 2009, 22 december 2009 en 22 februari 2010 waarin appellante de rechtbank heeft evraagd om een vergoeding van de griffierechten en de gemaakte kosten van juridische bijstand.
4.3. Onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak (onder meer zijn uitspraak van 20 maart 1997, LJN ZB6773) overweegt de Raad dat voor het door appellante op eigen naam ingediende beroepschrift geen vergoeding kan worden toegekend, ook al zou dit beroepschrift door of met de hulp of na advies van mr. Lagerweij-Aalbers als professioneel rechtshulpverlener zijn opgesteld. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb worden immers slechts vergoeding van kosten toegekend voor verrichte proceshandelingen opgesomd in de bij dat besluit behorende bijlage. Het behulpzaam zijn bij het opstellen van een beroepschrift vormt als zodanig geen proceshandeling. Vergoeding zou slechts mogelijk zijn geweest indien het beroepschrift door of mede door mr. Lagerweij-Aalbers, in een kenbare hoedanigheid als gemachtigde van appellante, zou zijn ingediend. Er is dan ook geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling voor de procedure in beroep. Hierin doet niet af dat mr. Lagerweij-Aalbers wel in andere zin, maar niet in de vorm van het verrichten van op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende proceshandelingen, aan appellante beroepsmatig juridisch advies heeft verstrekt.
4.4. Voor zover namens appellante is verzocht om vergoeding van het door appellante in beroep voldane griffierecht, is de Raad van oordeel dat dit verzoek moet worden afgewezen omdat de rechtbank in de aangevallen uitspraak daaromtrent reeds in gunstige zin voor appellante heeft geoordeeld.
5. Gelet op het onder 4.1 tot en met 4.4 overwogene kan het hoger beroep van appellante niet slagen en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2011.
(get.) T.J. van der Torn.