ECLI:NL:CRVB:2011:BP4888

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2548 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsuitkering op basis van vermogen en studiekosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo, waarin zijn aanvraag om bijstandsuitkering werd afgewezen. Appellant had in 2004 een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar zijn aanvraag werd afgewezen omdat zijn vermogen boven de geldende vermogensgrens uitkwam. Dit vermogen was ontstaan uit een schadeloosstelling van DM 300.000,-- die hij had ontvangen na een verkeersongeluk in 1992. Appellant stelde dat een deel van deze schadeloosstelling, namelijk DM 85.000,--, niet als vermogen moest worden aangemerkt omdat het smartengeld betrof. De rechtbank oordeelde dat appellant niet voldoende nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen om zijn aanvraag opnieuw te beoordelen.

In 2007 diende appellant opnieuw een aanvraag in, maar deze werd wederom afgewezen. Het College van burgemeester en wethouders van Hengelo stelde dat appellant over een vermogen beschikte dat groter was dan het voor hem vrij te laten vermogen. Na bezwaar werd het vermogen van appellant herzien, maar de bijstand werd met terugwerkende kracht verlaagd omdat hij te snel op zijn vermogen had ingeteerd. Appellant voerde aan dat zijn studiekosten, waaronder twee wereldreizen, noodzakelijk waren, maar het College oordeelde dat deze kosten niet als noodzakelijke uitgaven konden worden aangemerkt.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat zijn vermogen onder de vermogensgrens viel. Ook werd geoordeeld dat de studiekosten niet noodzakelijk waren en dat het College op goede gronden de bijstand had verlaagd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

09/2548 WWB
09/2549 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 8 april 2009, 07/1235 en 08/116 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hengelo (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.Th.M. Demmer, advocaat te Hengelo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Demmer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.P. Hageman, werkzaam bij de gemeente Hengelo.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft in 1996 een schadeloosstelling ontvangen tot een bedrag van DM 300.000,-- ter zake van een hem in 1992 overkomen verkeersongeluk.
1.2. Op 16 november 2004 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Hij heeft in dat verband aangegeven dat zijn vermogen uitkomt boven de voor hem geldende vermogensgrens, maar dat van de schadeloosstelling een bedrag van DM 85.000,-- een vergoeding is voor immateriële schade die ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB in verbinding met artikel 34, tweede lid, aanhef en onder e, van de WWB niet als middel dan wel vermogen in aanmerking dient te worden genomen. Bij besluit van 12 januari 2005 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant over een groter vermogen beschikt of kan beschikken dan kan worden vrijgelaten, zodat hij zelf in de noodzakelijke kosten van het bestaan kan voorzien. Het verzoek om het vermogen (gedeeltelijk) als smartengeld vrij te laten, kan niet worden beoordeeld, omdat appellant daartoe onvoldoende informatie heeft verstrekt. Bij besluit van 1 november 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 12 januari 2005 ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 1 november 2005 is geen rechtsmiddel aangewend.
1.3. Op 23 februari 2007 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 8 mei 2007 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant kan beschikken over een vermogen dat groter is dan het voor hem vrij te laten vermogen. Het College is daarbij uitgegaan van een vermogen van € 21.888,95 op de datum van de aanvraag.
1.4. Bij besluit van 18 september 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 8 mei 2007 gegrond verklaard en het vermogen van appellant op de datum van de aanvraag nader bepaald op € 6.020,18. Daarbij heeft het College onder andere overwogen dat appellant geen nieuw gebleken feiten of gewijzigde omstandigheden heeft aangevoerd ten aanzien van de vraag of de schadeloosstelling voor een deel heeft bestaan uit smartengeld. Daarom heeft het College met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en onder verwijzing naar zijn besluit van 1 november 2005 zich niet gehouden gezien nogmaals te beoordelen of bij het vaststellen van het vermogen van appellant rekening gehouden moet worden met een bedrag aan smartengeld. Voorts is vastgesteld dat het recht op bijstand van appellant, behoudens gewijzigde omstandigheden, met ingang van 13 maart 2007 zou moeten ingaan en dat hij voor de verdere uitvoering van dit besluit zo snel mogelijk een uitnodiging zal ontvangen, waarbij de hoogte en de nadere voorwaarden van de uitkering zullen worden vastgesteld. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.5. Bij besluit van 11 december 2007 heeft het College - voor zover hier van belang - het besluit van 18 september 2007 herzien, het bezwaar gegrond verklaard, appellant met ingang van 13 maart 2007 bijstand verleend en een vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure toegekend. Voorts heeft het College bij dat besluit de bijstand van appellant met ingang van 13 maart 2007 gedurende één maand met 100% en gedurende de elf daarop volgende maanden met 20% verlaagd op de grond dat appellant in de periode van maart 2005 tot en met februari 2007 een bedrag van € 41.128,04 heeft ingeteerd op zijn vermogen, hetgeen meer is dan anderhalf maal de bijstandsnorm. Daarbij heeft het College overwogen dat ingevolge zijn beleid een maatregel in duur en hoogte zo wordt vastgesteld dat het te snel ingeteerde vermogen volledig door de maatregel wordt gecompenseerd. Omdat appellant een bedrag van € 11.228,72 te snel heeft ingeteerd en de maatregel, indien deze geheel wordt geëffectueerd, een bedrag van € 3.600,-- betreft, heeft het College naar zijn oordeel met het vaststellen van de duur en de hoogte van de maatregel de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet overschreden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht het beroep tegen het besluit van 18 september 2007 - voor zover hier van belang - ongegrond verklaard en het beroep tegen het besluit van 11 december 2007 - eveneens voor zover hier van belang - ook ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat het College er bij de vaststelling van zijn vermogen ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat een deel daarvan uit smartengeld bestaat. Indien het College dat wel zou hebben gedaan, had de bijstand met ingang van een eerdere datum dan 13 maart 2007 moeten ingaan. Voorts is hij van oordeel dat zijn studiekosten onjuist zijn gewogen, zodat er geen sprake is geweest van onverantwoord snel interen op zijn vermogen. De besluiten hadden volgens hem in redelijkheid niet genomen kunnen worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad ligt het, indien een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de belanghebbende een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat op dat latere tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Appellant is daarin geslaagd. Naar het oordeel van het College beschikte appellant (per 13 maart 2007) niet meer over een vermogen dat de voor hem geldende vermogensgrens overschreed.
4.2. Ten aanzien van de beroepsgrond van appellant dat het College er bij de vaststelling van zijn vermogen ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat een deel daarvan als smartengeld moet worden aangemerkt, overweegt de Raad het volgende.
4.2.1. Het onder 1.2 vermelde besluit van 1 november 2005, waarbij de afwijzing van de aanvraag om bijstand van 16 november 2004 van appellant werd gehandhaafd, was gebaseerd op het standpunt van het College dat het vermogen van appellant de voor hem geldende vermogensgrens overschreed; de juistheid van de stelling van appellant dat van de door hem ontvangen schadeloosstelling een bedrag van DM 85.000,-- smartengeld betrof, kon niet uit de door hem overgelegde stukken worden afgeleid.
4.2.2. In het kader van de onderhavige procedure heeft appellant zijn stelling, dat van de door hem ontvangen schadeloosstelling een bedrag van DM 85.000,-- smartengeld is dat ingevolge artikel 34, tweede lid, aanhef en onder e, van de WWB niet als vermogen moet worden aangemerkt, herhaald. Hij heeft ter onderbouwing van zijn stelling bij zijn aanvraag van 23 februari 2007 niet meer of andere stukken overgelegd dan de stukken die hij voorafgaande aan het besluit van 1 november 2005 heeft overgelegd.
4.2.3. Uit hetgeen onder 4.2.1 en 4.2.2 is aangegeven volgt dat appellant bij zijn herhaalde impliciete aanvraag om van de door hem ontvangen schadeloosstelling een bedrag van DM 85.000,-- niet als vermogen aan te merken, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld. Hieruit vloeit voort dat het College bevoegd was de aanvraag van appellant van 23 februari 2007 in zoverre met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit van 1 november 2005 af te wijzen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het hoger beroep van appellant treft dan ook in zoverre geen doel.
4.3. Ten aanzien van de beroepsgrond van appellant dat hij zijn vermogen niet onverantwoord snel heeft ingeteerd, overweegt de Raad het volgende.
4.3.1. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.3.2. De in artikel 18, tweede lid, van de WWB bedoelde verordening is de Afstemmingsverordening 2004 van de gemeente Hengelo (hierna: Afstemmings-verordening). In artikel 7 van de Afstemmingsverordening is bepaald dat het College de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigert indien de bijstandsgerechtigde anderszins blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Blijkens de toelichting op dit artikel moet hierbij gedacht worden aan de situatie waarin de uitkeringsgerechtigde heeft nagelaten zich te verzekeren. Evenzeer mag in redelijkheid gevergd worden dat men zich niet nodeloos in bijstandsbehoevende omstandigheden brengt, bijvoorbeeld door het doen van bepaalde uitgaven of het te snel interen op het vermogen.
4.3.3. Het College voert blijkens het besluit van 11 december 2007 het beleid dat een bijstandsgerechtigde verantwoord heeft ingeteerd op zijn vermogen, indien hij niet meer dan anderhalf maal de bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag, vermeerderd met een toeslag van 20% heeft uitgegeven. Appellant heeft de redelijkheid van dit beleid niet bestreden. Met toepassing van deze interingsnorm heeft het College bepaald dat appellant € 11.228,72 te veel heeft ingeteerd. Het College voert voorts ten aanzien van de hoogte en de duur van de op te leggen maatregel het beleid dat het vermogen dat te snel is ingeteerd volledig door de op te leggen maatregel wordt gecompenseerd. De redelijkheid van dit beleid heeft appellant evenmin bestreden. Het College heeft in het besluit van 11 december 2007 overwogen dat volledige effectuering van de opgelegde maatregel leidt tot een verlaging van ongeveer € 3.600,--.
4.3.4. Voor zover appellant deze maatregel bestrijdt met het argument dat het College zijn vermogen onjuist heeft vastgesteld en dat hij daarom niet teveel heeft ingeteerd, faalt het op de gronden weergegeven onder 4.2.1 tot en met 4.2.3.
4.3.5. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat in ieder geval geen sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, omdat hij uitgaven heeft gedaan voor zijn studie bij de Academie voor Kunst en Industrie te Enschede (hierna: AKI) in de jaren 2004 tot en met 2006. Deze kosten bestaan uit reiskosten tot een bedrag van € 1.036,80, collegegeld tot een bedrag van € 1.827,-- en materiaalkosten tot een bedrag van € 4.353,18, dus in totaal tot een bedrag van € 7.216,98. Verder heeft hij kosten gemaakt voor twee wereldreizen in 2006 naar onder meer China en Zuid-Amerika tot bedragen van € 2.721,54 en € 2.741,43 om andere landen, volken en culturen te ervaren.
4.3.6. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College op goede gronden de studiekosten tot deze bedragen niet noodzakelijk heeft gevonden. Daarbij is van belang dat het gaat om een studie, waarvan de kosten uit een beurs op grond van de Wet studiefinanciering 2000 moeten kunnen worden bestreden en dat volgens de AKI de materiaalkosten voor een student circa € 350,-- per jaar bedragen. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat van enige noodzaak tot het maken van twee wereldreizen in 2006 niet is gebleken. Daarom is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College appellant niet tekort heeft gedaan met de opgelegde maatregel, omdat de hoogte daarvan aanmerkelijk ligt beneden het bedrag dat volgens het beleid, weergegeven in 4.3.3, wegens te snelle intering wordt toegepast.
4.3.7. Dit voert tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt - voor zover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2011.
(get.) J.M.A. van der Klok-Severijns.
(get.) C. de Blaeij.
HD