ECLI:NL:CRVB:2011:BP4780

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-623 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit op bezwaar inzake persoonsgebonden budget voor huishoudelijke hulp

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Assen, die het beroep tegen het besluit op bezwaar van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Aa en Hunze ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving sinds 6 juni 2006 een persoonsgebonden budget (pgb) voor huishoudelijke verzorging. Bij besluit van 21 december 2007 werd haar een pgb van € 11,25 per uur toegekend voor huishoudelijke hulp, maar dit besluit bleek op een ondeugdelijke motivering te berusten. Het College verhoogde later het uurtarief naar € 13,35 per uur, maar dit werd niet vergoed in het besluit op bezwaar van 30 januari 2009, wat leidde tot het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het besluit van 21 december 2007 onrechtmatig was, omdat het College niet had aangetoond dat de korting op het uurtarief gerechtvaardigd was. De Raad vernietigde het besluit van 30 januari 2009 voor zover het College geen vergoeding voor de proceskosten in bezwaar had toegekend. De Raad besloot zelf in de zaak en veroordeelde het College tot betaling van € 322,-- aan appellante voor de proceskosten in bezwaar. Daarnaast werden de proceskosten in beroep en hoger beroep vastgesteld op € 1.518,--, inclusief het griffierecht van € 149,--. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om hun besluiten goed te motiveren en de rechten van belanghebbenden te respecteren.

Uitspraak

10/623 WMO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 17 december 2009, 09/2 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Aa en Hunze (hierna: het College).
Datum uitspraak: 19 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft drs. J. Janssen van Janssen Gehandicapten Advisering te Emmen hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2010. Voor appellante is verschenen drs. Janssen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) met ingang van 6 juni 2006 een persoonsgebonden budget (hierna: pgb) ontvangen voor huishoudelijke verzorging. Bij besluit van 21 december 2007 is aan appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo) per 1 januari 2008 een pgb van € 11,25 per uur toegekend voor huishoudelijke hulp voor drie uur per week (hierna: HH1). Bij brief van 7 februari 2008 heeft het College aan appellante meegedeeld dat het uurtarief per 1 januari 2008 is vastgesteld op € 11,40.
1.2. Bij besluit van 30 januari 2009 heeft het College het tegen het besluit van 21 december 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is vermeld dat het pgb voor HH1 per 1 januari 2008 is vastgesteld op € 13,35 per uur.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit op bezwaar van 30 januari 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - samengevat en voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep van belang - het volgende overwogen. Er is geen sprake van het herroepen van het besluit van
21 december 2007 wegens een aan het College te wijten onrechtmatigheid. Voor vergoeding van de proceskosten die appellante in bezwaar heeft gemaakt bestond derhalve geen aanleiding. Het College heeft aangegeven dat het uurtarief boven het wettelijk bruto minimumuurloon ligt, dat op grond van een fiscale regeling onder bepaalde voorwaarden geen loonbelasting en premies afgedragen hoeven te worden door de opdrachtgever en dat als leidraad zijn genomen de gemiddelde kosten voor huishoudelijke hulp, zoals die zijn gebleken uit door diverse organisaties verricht onderzoek. Het College heeft zich gelet daarop in algemene zin terecht op het standpunt gesteld dat het uurtarief van € 11,40 zich binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling bevindt en dat het in het algemeen mogelijk moet zijn om voor dit bedrag de geïndiceerde huishoudelijke hulp in te kopen. De omstandigheid dat het College later op grond van bestuurlijke en maatschappelijke druk het uurtarief heeft verhoogd, maakt de eerdere vaststelling niet onrechtmatig. Dat appellante krachtens de AWBZ een hoger uurtarief ontving, in lijn met dit hogere tarief een zorgverlener heeft ingehuurd en haar relatie met die zorgverlener wil voortzetten, leidt niet tot een ander oordeel. Niet is gebleken dat deze specifieke omstandigheden voorafgaand aan het besluit van 21 december 2007 bij het College bekend waren of hadden moeten zijn. Dat betekent dat indien het besluit op grond van de persoonlijke omstandigheden van appellante onrechtmatig geacht zou moeten worden, die onrechtmatigheid niet aan het College is te wijten.
3. Appellante heeft in hoger beroep evenals in beroep - kort samengevat - gesteld dat de kosten die zij in bezwaar heeft gemaakt door het College vergoed dienen te worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Omvang van het geding
4.1. De Raad stelt vast dat de hoogte van het uurtarief (voor het pgb) niet langer in geschil is en dat in hoger beroep enkel ter beoordeling voorligt of de kosten die appellante in bezwaar heeft gemaakt door het College vergoed moeten worden.
Wet- en regelgeving
4.2.1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.2.2. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een pgb.
4.2.3. Artikel 6 van de Wmo bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze biedt tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar pgb, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.
4.2.4. Aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo is in de gemeente Aa en Hunze uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Aa en Hunze (hierna: Verordening).
4.2.5. Volgens artikel 3 van de Verordening kan een individuele voorziening worden verstrekt in natura, als financiële tegemoetkoming en als pgb.
4.2.6. In artikel 6, eerste lid, onder a, van de Verordening is bepaald dat de omvang van het pgb wordt afgeleid van de waarde van de in de betreffende situatie goedkoopste adequate voorziening in natura.
4.2.7. Blijkens artikel 8, aanhef en onder c, van de Verordening kan de door het college te verstrekken voorziening bestaan uit een pgb te besteden aan huishoudelijke hulp.
4.2.8. Ingevolge artikel 12 van de Verordening wordt het bedrag per uur dat in de vorm van een pgb wordt verstrekt, jaarlijks door het college vastgesteld en vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Aa en Hunze.
4.2.9. Artikel 4 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Aa en Hunze bepaalt dat in geval van een pgb het uurtarief voor huishoudelijke hulp 75% van het relevante CTG-tarief bedraagt.
Uurtarief huishoudelijke verzorging
4.3.1. De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het besluit van 21 december 2007 op een ondeugdelijke motivering berust. Het besluit van 21 december 2007 is daarom onrechtmatig, hetgeen aan het College is te wijten.
4.3.2. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (bijvoorbeeld in de uitspraak van 17 november 2009, LJN BK5008) mag een korting van 25% die in het geval van een pgb op het gecontracteerde uurtarief voor huishoudelijke hulp in natura wordt toegepast vanwege overheadkosten, niet worden toegepast als onvoldoende inzicht bestaat in de vraag of voor het lagere tarief huishoudelijke hulp kan worden ingekocht van dezelfde kwaliteit als de gecontracteerde huishoudelijke hulp. Onduidelijk blijft dan immers of voor het lagere tarief huishoudelijke hulp kan worden ingekocht die in termen van kwaliteitswaarborgen, arbeidsvoorwaarden, scholingsfaciliteiten, continuïteit en uren waarop de gecontracteerde huishoudelijke hulp al dan niet moet worden geleverd, vergelijkbaar is met de door de gemeente gecontracteerde huishoudelijke hulp. Gesteld noch gebleken is dat het College hiernaar onderzoek heeft verricht. Gelet hierop komt de Raad tot het oordeel dat het College de korting niet had mogen toepassen.
4.3.3. Uit hetgeen onder 4.3.1 en 4.3.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover aangevochten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 30 januari 2009 vernietigen voor zover het College daarbij heeft nagelaten een vergoeding toe te kennen voor de proceskosten in bezwaar. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en zal het College veroordelen in de proceskosten van appellante in bezwaar tot een bedrag van € 322,--.
5. De Raad acht termen aanwezig om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 644,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar van 30 januari 2009 gegrond;
Vernietigt het besluit op bezwaar van 30 januari 2009 voor zover het College daarbij heeft nagelaten een vergoeding toe te kennen voor de kosten in bezwaar;
Veroordeelt het College in de kosten van appellante in bezwaar tot een bedrag van € 322,--;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.518,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema, in tegenwoordigheid van J.R.K.A.M. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2011.
(get.) H.C.P. Venema.
(get.) J.R.K.A.M. Waasdorp.
IJ