[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 20 januari 2011
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 11 december 2008, kenmerk BZ 8769 JZ/E60/2008 (hierna: bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940 1945 (Wubo).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. A. Bierenbroodspot, advocaat te Amsterdam. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1930, is in 1982 erkend als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940 1945 (Wuv). Op grond van de Wuv is hem in 1984 een vergoeding voor psychotherapeutische behandeling en met ingang van 1 juli 1989 een periodieke uitkering toegekend. Daarbij is vastgesteld dat er voor appellant per 1 juli 1989 gegronde redenen zijn, als bedoeld in artikel 11 van de Wuv, om zijn beroep of bedrijf te beëindigen. De periodieke uitkering is niet tot uitbetaling gekomen in verband met kort gezegd vermindering wegens andere inkomsten.
1.2. Bij brief van 4 september 2008 heeft appellant verweerster verzocht zijn aanspraken op grond van de Wuv om te zetten in voor zover gunstiger een toeslag en voorzieningen op grond van de Wubo. Naar aanleiding van dit verzoek heeft verweerster bij besluit van 29 oktober 2008 erkend dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld. Tevens heeft verweerster hem met ingang van 1 september 2008 een toeslag op grond van artikel 19 van de Wubo en een vergoeding van niet-gedekte medische kosten in verband met psychische klachten toegekend. Per gelijke datum zijn de toekenningen op grond van de Wuv ingetrokken.
1.3. Appellant heeft tegen het besluit van 29 oktober 2008 bezwaar gemaakt voor zover daarbij de ingangsdatum is bepaald op 1 september 2008. Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. De Raad kan appellant niet volgen in zijn betoog dat reeds de in 1982 ingediende aanvraag had moeten worden aangemerkt als een aanvraag in het kader van de Wubo. Dat appellant in zijn eerste brief van 22 januari 1982 heeft verzocht om erkenning "als oorlogsslachtoffer c.q. vervolgde", is daarvoor niet voldoende. Het op de aanvraag betrekking hebbende sociaal rapport van de Stichting Joods Maatschappelijk Werk van 23 maart 1982 was toegespitst op de Wuv en op de joodse afkomst van appellant. Voor de toenmalige Uitkeringsraad, tot wie de aanvraag was gericht, bestond geen aanleiding om de aanvraag (mede) op te vatten als een aanvraag op grond van de Wubo.
2.2. Anders oordeelt de Raad over de situatie in juli 1989, toen appellant verzocht om instemming met werkbeëindiging en toekenning van een periodieke uitkering in verband daarmee. Op dat moment werd voor appellant concreet van belang op welke van beide wetten zijn aanspraken in het vervolg zouden worden gebaseerd. Evident is voorts dat hetgeen appellant in de oorlog is overkomen ook onder de werking van de Wubo kan worden gebracht. Onder deze omstandigheden had het op de weg van de toenmalige Uitkeringsraad gelegen om te bezien of toepassing van de Wubo voor appellant wellicht gunstiger zou kunnen zijn dan toepassing van de Wuv. Nu dit is nagelaten, en het beleid van verweerster er terecht op is gericht om aanvragers niet de dupe te laten worden van een verkeerde keuze, acht de Raad in dit geval bijzondere redenen aanwezig om met toepassing van artikel 40, tweede lid, van de Wubo de ingangsdatum van de omzetting van Wuv naar Wubo te bepalen op een eerdere datum dan 1 september 2008.
2.2.1. De Raad verwijst nog naar zijn uitspraak van 19 maart 2009 (LJN BH9370), waarin hij ten aanzien van een andere vervolgde tot een vergelijkbare conclusie is gekomen. In het toen berechte geval ging het eveneens om een werkbeëindiging die het toekennen van een uitkering actueel deed worden. Daarin ligt de wezenlijke overeenkomst met het geval van appellant. De door verweerster ter zitting genoemde verschillen acht de Raad niet doorslaggevend.
2.3. Het beroep is dus gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Verweerster dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen, en daarbij te bezien tot welke datum aan de omzetting van Wuv naar Wubo terugwerkende kracht zal worden gegeven.
2.4. De Raad acht termen aanwezig om verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 644, wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, alsmede tot een bedrag groot € 44,10 aan reiskosten, in totaal derhalve € 688,10.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Draagt verweerster op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 688,10;
Bepaalt dat verweerster aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 35, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van M. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.