ECLI:NL:CRVB:2011:BP3312

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/1467 WWB + 10/1505 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van bijstand op basis van vermogen en schulden

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de bijstandsverlening aan appellanten door het Dagelijks Bestuur van het openbaar lichaam Kompas, Gemeentelijk Collectief voor Werk, Inkomen en Zorg. De Centrale Raad van Beroep heeft op 25 januari 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Maastricht. De rechtbank had het beroep van appellanten gegrond verklaard, maar de Raad oordeelt dat het Dagelijks Bestuur terecht geen rekening heeft gehouden met de door appellanten opgevoerde schulden. Appellanten stelden dat zij vanaf 8 juni 2007 niet meer beschikten over een vermogen boven de vrij te laten grens van € 10.490,--, maar de Raad oordeelt dat dit niet aannemelijk is gemaakt.

De Raad heeft vastgesteld dat appellanten op 8 juni 2007 een bedrag van € 16.714,15 hebben ontvangen uit de afkoop van een levensverzekering en dat zij op 13 juni 2007 een kasopname van € 14.000,-- hebben gedaan. De gestelde schulden aan de moeder en broer van appellant zijn niet voldoende onderbouwd. Er zijn geen bewijsstukken overgelegd die de stellingen van appellanten ondersteunen, zoals akten van geldlening of schuldbekentenissen. De Raad concludeert dat de door appellanten opgevoerde schulden niet kunnen worden meegenomen bij de vaststelling van hun vermogen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze is aangevochten, en oordeelt dat het Dagelijks Bestuur bevoegd was om de bijstand van appellanten met ingang van 8 juni 2007 te beëindigen. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10/1467 WWB
10/1505 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 1 februari 2010, 08/222 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het Dagelijks Bestuur van het openbaar lichaam Kompas, Gemeentelijk Collectief voor Werk, Inkomen en Zorg, gevestigd te Nuth (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 25 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding op 5 augustus 2009 van een wijziging van een gemeenschappelijke regeling oefent het Dagelijks Bestuur de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nuth werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder Dagelijks Bestuur tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nuth.
Het Dagelijks Bestuur heeft bij brief van 13 april 2010 bij wijze van verweer verwezen naar hetgeen door hem eerder is beslist en aangevoerd.
Namens appellanten heeft mr. H.M.G. Duijsters, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Duijsters. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.M. Limpens, werkzaam bij het openbaar lichaam Kompas, Gemeentelijk Collectief voor Werk, Inkomen en Zorg.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten hebben op 11 mei 2007 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend.
1.2. Appellanten hebben op 8 juni 2007 op hun bankrekening met nummer [nr.] (hierna: de bankrekening) een bedrag van € 16.714,15 ontvangen in verband met de afkoop van een levensverzekering met polisnummer [nr.]. Op
13 juni 2007 heeft appellant een kasopname gedaan van € 14.000,--.
1.3. Bij besluit van 19 juli 2007 heeft het Dagelijks Bestuur appellanten met ingang van 11 mei 2007 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden. Bij datzelfde besluit heeft het Dagelijks Bestuur de bijstand met ingang van 8 juni 2007 beëindigd. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellanten vanaf 8 juni 2007 beschikken over een vermogen boven de voor hen geldende grens van het vrij te laten vermogen van € 10.490,--. Daarbij heeft het Dagelijks Bestuur overwogen dat de door appellanten gestelde schulden niet kunnen worden meegenomen bij de vaststelling van het vermogen en dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet meer over het bedrag van € 14.000,-- beschikken. Appellanten hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 9 januari 2008 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 19 juli 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met een bepaling omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 9 januari 2008 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd op de grond dat het onbevoegd is genomen. De rechtbank heeft aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten en hiertoe overwogen dat het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nuth het onbevoegd genomen besluit voor zijn rekening heeft genomen en dat het Dagelijks Bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door appellanten gestelde schulden niet kunnen worden meegenomen bij de vaststelling van het vermogen en dat het vermogen van appellanten vanaf 8 juni 2008 € 18.219,92 bedroeg.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 9 januari 2008 in stand zijn gelaten. Appellanten hebben aangevoerd dat het Dagelijks Bestuur bij de vaststelling van hun vermogen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door hen gestelde schulden aan de moeder en de broer van appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden.
4.2. Naar vaste rechtspraak dienen de positieve bestanddelen van het vermogen slechts gesaldeerd te worden met die schulden waarvan het bestaan in voldoende mate aannemelijk is geworden en waarvan vaststaat dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden.
4.3. Naar het oordeel van de Raad hebben appellanten het feitelijk bestaan van de door hen gestelde schulden aan de moeder en de broer van appellant en het bestaan van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling daarvan niet aannemelijk gemaakt. Van de gestelde schuld van € 1.500,-- aan de moeder is geen akte van geldlening of een schuldbekentenis overgelegd. Appellanten hebben voorts niet met bewijsstukken aannemelijk gemaakt dat zij dit bedrag daadwerkelijk van de moeder hebben ontvangen en aan haar hebben terugbetaald. De Raad acht de enkele verklaring van de moeder van 20 oktober 2007 dat zij de aan appellant geleende bedragen van in totaal € 1.500,-- van hem heeft terugontvangen, daarvoor volstrekt onvoldoende. Met betrekking tot de gestelde schulden aan de broer van appellant is in de schuldbekentenis van 6 februari 2002 geen daadwerkelijke terugbetalingsverplichting vastgelegd, bijvoorbeeld blijkend uit één of meer betalingstermijnen. In de overige schuldbekentenissen van 9 april 2001, 9 augustus 2001 en
18 december 2003 is een terugbetalingsverplichting opgenomen met een uiterste termijn van 31 december 2005. Gelet op die termijn en het tijdsverloop sedert het aangaan van deze leningen is de Raad van oordeel dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de uit die leningen voortvloeiende schulden en de daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling daarvan ten tijde hier in geding nog steeds bestonden. Appellanten hebben ook ten aanzien van de gestelde schulden aan de broer niet met bewijsstukken aannemelijk gemaakt dat zij de gestelde geleende bedragen daadwerkelijk van de broer hebben ontvangen en tevens aan hem hebben terugbetaald. De verklaring van de broer van 13 juni 2007 dat appellant de schulden van in totaal € 7.677,-- aan hem heeft terugbetaald, is daarvoor volstrekt onvoldoende. Bij het voorgaande neemt de Raad voorts in aanmerking dat de door appellanten opgevoerde schulden niet overeenkomen met de kasopname van € 14.000,-- en de gestelde terugbetaling van € 7.677,-- en dat appellanten in hun bijstandsaanvraag van
11 mei 2007 de door hen gestelde schulden aan de moeder en de broer niet hebben gemeld. In hun bijstandsaanvraag hebben appellanten enkel aangegeven dat sprake is van een schuld van € 7.676,46, zonder daarbij aan te geven aan wie deze schulden zijn en zonder daarvan bewijsstukken te leveren.
4.4. Gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het Dagelijks Bestuur bij zijn besluitvorming terecht geen rekening heeft gehouden met de door appellanten opgevoerde schulden. Nu voorts niet aannemelijk is geworden dat appellanten vanaf 8 juni 2007 niet meer beschikken over een vermogen boven de voor hen geldende grens van het vrij te laten vermogen van € 10.490,--, was het Dagelijks Bestuur bevoegd de bijstand van appellanten met ingang van 8 juni 2007 te beëindigen.
4.5. Appellanten hebben verder nog aangevoerd dat het Dagelijks Bestuur bij de besluitvorming ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door hen, na de hoorzitting in bezwaar, overgelegde brief van 20 december 2007. Deze stelling treft geen doel. Uit het besluit van 9 januari 2008 blijkt dat het Dagelijks Bestuur ook deze brief bij de besluitvorming heeft betrokken. Het Dagelijks Bestuur heeft immers overwogen dat ook de stukken die appellanten na de hoorzitting hebben overgelegd, niet tot de conclusie kunnen leiden dat sprake is van een schuld van appellant aan zijn moeder en zijn broer. Het Dagelijks Bestuur heeft dit desgevraagd ter zitting van de Raad bevestigd.
4.6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R. Scheffer.
IJ