[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 december 2008, 08/4939 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 januari 2011
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2010. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door I.M. Groen, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante en haar neef, de heer [naam neef] hebben sinds 23 mei 2007 beiden hun hoofdverblijf op het adres [adres 1] te [naam gemeente]. Op 12 juli 2007 hebben zij gezamenlijk een bijstandsuitkering aangevraagd naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 29 augustus 2007 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat het gezamenlijke inkomen van appellante en [naam neef] hoger is dan de geldende uitkeringsnorm.
1.2. Op 3 december 2007 hebben appellante en [naam neef] zich opnieuw gemeld voor het indienen van een bijstandsaanvraag. In het kader van die aanvraag heeft appellante, onder overlegging van een door appellante en [naam neef] ondertekende overeenkomst van kostgangerschap, gesteld dat zij geen gezamenlijke huishouding voert met [naam neef].
1.3. Bij besluit van 26 februari 2008 is aan appellante en [naam neef], met ingang van 3 december 2007 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend, naar de norm voor gehuwden.
1.4. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de toekenning van bijstand naar de norm voor gehuwden. Appellante heeft daartoe aangevoerd dat zij wel bij [naam neef] inwoont, maar dat zij geen gezamenlijke huishouding met hem voert. Bij besluit van 26 mei 2008 heeft het College de bezwaren van appellante tegen het besluit van 26 februari 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 mei 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of gedurende de hier te beoordelen periode van 3 december 2007 tot en met 26 februari 2008 sprake is geweest van wederzijdse zorg, als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB, tussen appellante en [naam neef].
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan wederzijdse zorg blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen, die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en de hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
4.3. Naar het oordeel van de Raad is het, nu appellante en [naam neef] hun hoofdverblijf hebben op hetzelfde adres en zij eerder een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden hebben aangevraagd, aan appellante om aannemelijk te maken dat sprake is van een door zakelijke verhoudingen beheerste relatie. Daarin is appellante naar het oordeel van de Raad niet geslaagd. Daartoe overweegt de Raad dat door appellante weliswaar een overeenkomst van kostgangerschap is overgelegd, maar dat appellante ook in hoger beroep niet met concrete en verifieerbare bewijsstukken, zoals betalingsbewijzen in de vorm van kwitanties of rekeningafschriften, heeft onderbouwd dat zij maandelijks een vast bedrag aan [naam neef] betaalt. In het licht van de omstandigheden van dit geval hecht de Raad, evenals de rechtbank, betekenis aan de door [naam neef] afgelegde verklaringen tijdens een hoorzitting op 24 april 2008, waar deze heeft verklaard dat hij en appellante ieder de helft van de vaste lasten zoals huur, Eneco en DWL betalen, dat er samen wordt gegeten en dat regelmatig samen boodschappen wordt gedaan. De door appellante in hoger beroep betrokken - niet onderbouwde - stelling dat zij en [naam neef] een gescheiden huishouding voeren kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden.
5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen
inzake het begrip gezamenlijke huishouding.