ECLI:NL:CRVB:2011:BP2052

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-295 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om toekenning van een periodieke uitkering als weduwe op grond van de Wubo

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1937, een aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering als weduwe op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Deze aanvraag werd afgewezen door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, omdat appellante sinds 2001 duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot, die in november 2005 overleed. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat de scheiding het gevolg was van het gedrag van haar echtgenoot, dat samenwonen onmogelijk maakte, en dat zij in veel opzichten met hem verbonden bleef, onder andere door hem regelmatig te bezoeken en voor hem te zorgen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad concludeert dat appellante niet wettig gescheiden is, maar op grond van de Wubo als ongehuwd kan worden aangemerkt, omdat zij duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot. De Raad verwijst naar eerdere jurisprudentie waarin is vastgesteld dat een duurzame scheiding kan worden aangenomen wanneer de betrokkenen hun leven afzonderlijk leiden, zelfs als er nog contact is en zorg wordt verleend.

De Raad heeft geoordeeld dat de omstandigheden van de zaak voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en haar echtgenoot duurzaam gescheiden leefden. De uitspraak van de Raad verklaart het beroep ongegrond, en er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding. De beslissing is openbaar uitgesproken op 20 januari 2011.

Uitspraak

10/295 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 20 januari 2011
I PROCESVERLOOP
Namens appellante is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 8 december 2009, kenmerk BZ9283, JZ/P60/2009 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wubo).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2010. Appellante is daar in persoon verschenen, bijgestaan door M.J. Hennis, verbonden aan Stichting de Ombudsman te Hilversum. Verweerster heeft zich ter zitting heeft laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1937, heeft in mei 2009 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning op grond van de Wubo van een periodieke uitkering als weduwe van [naam echtgenoot], overleden in november 2005 en bij leven, evenals appellante zelf, uitkeringsgerechtigde als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo.
Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 13 augustus 2009, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat appellante al sedert 2001 en dus ten tijde van zijn overlijden duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot.
1.2. In beroep is, evenals in bezwaar, vooral aangevoerd dat appellante en haar echtgenoot weliswaar sedert 2001 gescheiden woonden, maar dat dit kwam omdat samenwonen door het - door zijn oorlogsverleden bepaalde - gedrag van haar echtgenoot niet meer mogelijk was en dat zij toch in velerlei opzicht met elkaar verbonden zijn gebleven. Zo is appellante gaan wonen in het nabijgelegen gezamenlijke vakantiehuisje, van waaruit zij haar echtgenoot meerdere malen per week bezocht. Verder maakte zij maaltijden voor hem klaar en deed zij de was, en zorgde er ook voor dat de buren een oogje in het zeil hielden.
1.3. Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Daarbij is er onder meer op gewezen dat appellante zelf in 2001 schriftelijk aan verweerster heeft bericht dat zij gescheiden is gaan wonen, hetgeen na onderzoek ter plaatse ook is bevestigd en heeft geleid tot aanpassing van de periodieke uitkeringen van haar echtgenoot en van haarzelf.
2. De Raad dient de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hiertoe wordt overwogen als volgt.
2.1. Appellante is niet wettig gescheiden. Echter wordt op grond van artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wubo als ongehuwd aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenoot. Naar de Raad ook al eerder heeft overwogen - uitspraak 97/8376 WUV, LJN ZB8581 - is hiervan sprake indien het een door beide betrokkenen, of een van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door tenminste een van hen als bestendig is bedoeld.
2.2. Uit de gedingstukken, waaronder vooral in die tijd bij huisbezoek verkregen informatie, komt duidelijk naar voren dat in 2001 door appellante welbewust, omdat samenleven niet meer ging, de samenwoning is verbroken, en dat deze stap door appellante duidelijk als bestendig is bedoeld. Deze verbreking heeft vervolgens ook geleid tot aanpassing van de uitkeringen naar een uitkering als alleenstaande.
Naar het oordeel van de Raad vormen reeds deze omstandigheden voldoende grondslag voor de gevolgtrekking dat sprake is van een duurzaam gescheiden leven in bovenvermelde zin. Dat appellante en haar echtgenoot niet ook alle contact hebben verbroken en appellante voorts, zoals is opgetekend, bereid is gebleven tot enige verzorgingstaken, leidt niet tot een andere conclusie.
3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de onder 2 gestelde vraag bevestigend wordt beantwoord, zodat het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene Wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.C. Nijholt.
RB