ECLI:NL:CRVB:2011:BP2011

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5544 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering nabetaling op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2011 uitspraak gedaan over de weigering van nabetaling van een vergoeding op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). Appellante, geboren in 1931 in het voormalig Nederlands-Indië, was in 1984 erkend als vervolgde en had in 1995 een vergoeding ontvangen voor extra huishoudelijke hulp. In 2009 werd echter geconstateerd dat deze vergoeding na december 1997 niet meer was uitbetaald. Appellante verzocht verweerster, de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, om nabetaling voor de periode van 1 januari 1998 tot en met 30 april 2007. Verweerster wees dit verzoek af, met uitzondering van een vergoeding voor de periode van 1 december 2004 tot 1 mei 2007, omdat de aanspraken voor de periode vóór december 2004 waren verjaard.

De Raad oordeelde dat de rechtsvordering tot uitbetaling van financiële aanspraken jegens de overheid na een termijn van vijf jaren niet meer afdwingbaar is, en dat deze regel ook van toepassing was op de publiekrechtelijke aanspraken van appellante. De stelling van appellante dat de verjaring was gestuit, werd niet aanvaard, omdat de inhoud en strekking van de declaratie onvoldoende waren komen vast te staan. De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat zij een stuitingshandeling had verricht, en dat de weigering van verweerster om na te betalen op goede gronden was gehandhaafd. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.L.M.J. Stevens als leden. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/5544 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 20 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. H.N. Broekzitter, juridisch adviseur te Leiden, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 13 september 2010, kenmerk BZ01178643 (hierna: bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940 1945 (Wuv).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2010. Voor appellante is mr. Broekzitter verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1931 in het toenmalig Nederlands-Indië, is in 1984 erkend als vervolgde in de zin van de Wuv. In 1995 is haar onder meer een vergoeding toegekend voor de kosten van extra huishoudelijke hulp.
1.2. Bij brief van 9 december 2009 heeft de gemachtigde van appellante verweerster meegedeeld dat hem is gebleken dat deze vergoeding na december 1997 niet meer tot uitbetaling is gekomen. Pas vanaf mei 2007 wordt, na een huisbezoek, de vergoeding weer betaald. De gemachtigde heeft verweerster verzocht de vergoeding over de tussengelegen periode van 1 januari 1998 tot en met 30 april 2007 na te betalen.
1.3. Bij besluit van 11 maart 2010 heeft verweerster het verzoek afgewezen. De gemachtigde van appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar in zoverre gegrond verklaard dat aan appellante alsnog een vergoeding wordt uitbetaald voor de kosten van huishoudelijke hulp in de periode van 1 december 2004 tot 1 mei 2007, vermeerderd met wettelijke rente en onder vergoeding van de kosten van het bezwaar. Voor het overige heeft verweerster het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de rechtsvordering tot uitbetaling over de periode vóór december 2004 is verjaard.
2. Het beroep is gericht tegen het laatstbedoelde onderdeel van het bestreden besluit. Naar aanleiding van hetgeen door partijen is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. In geschil is het standpunt van verweerster dat de aanspraken van appellante op vergoeding van huishoudelijke hulp zijn vervallen voor zover na het ontstaan ervan vijf jaren zijn verstreken. Dit betekent volgens verweerster dat in december 2009, toen de gemachtigde van appellante om nabetaling verzocht, geen aanspraak meer bestond op uitbetaling over de periode vóór december 2004.
2.2. De Raad onderschrijft deze zienswijze van verweerster. Naar vaste rechtspraak zijn voor zover hier van belang financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer afdwingbaar. Daarbij is mede gekeken naar de verjaringsbepalingen van het Burgerlijk Wetboek (CRvB 19 oktober 1995, LJN ZB5497 en CRvB 2 oktober 2008, LJN BF5718). Deze rechtsregel is in dit geval van toepassing, nu het gaat om publiekrechtelijke aanspraken van appellante jegens verweerster uit hoofde van de Wuv.
2.3. De stelling van appellante dat de verjaring is gestuit, kan niet als juist worden aanvaard. Het kan daarbij slechts gaan om feiten of omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode van december 2004 tot december 2009. In dit verband heeft appellante een beroep gedaan op een gesprek dat zij op 25 oktober 2005 heeft gehad met medewerkers van verweerster. Hetgeen omtrent dit gesprek naar voren is gekomen, rechtvaardigt echter niet de conclusie dat toen namens verweerster uitdrukkelijk en bevoegdelijk het recht op betaling is erkend, noch ook dat appellante zich dit recht schriftelijk en ondubbelzinnig heeft voorbehouden. Het zou in het gesprek vooral zijn gegaan om praktische zaken, reden waarom geen verslag is opgemaakt. De schriftelijke declaratie die appellante volgens haar gemachtigde tijdens het gesprek heeft ingediend is, ondanks naspeuringen, in het archief van verweerster niet aangetroffen. Evenmin beschikt appellante over een kopie ervan. Daarmee zijn inhoud en strekking van de gestelde declaratie onvoldoende komen vast te staan. Dit komt voor risico van appellante, op wie (primair) de bewijslast rust dat zij een stuitingshandeling heeft verricht. Ook anderszins heeft appellante de beweerde stuiting niet aannemelijk kunnen maken.
2.4. De Raad komt tot de slotsom dat verweerster haar weigering om na te betalen, wat betreft de hier aan de orde zijnde periode, op goede gronden heeft gehandhaafd. Het beroep is dus ongegrond.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van M. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. Nijholt.
NK