de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 8 oktober 2009, 09/578 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 25 februari 2010, 08/1186 (hierna: aangevallen uitspraak 2)
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], hierna: betrokkene
Datum uitspraak: 5 januari 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Namens betrokkene heeft mr. N.M. Orij-Melching, advocaat te Amstelveen, verweerschriften ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken gevoegd plaatsgevonden op 13 oktober 2010, waar appellant niet is verschenen. Betrokkene is verschenen in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde.
1. Over de periode van 19 augustus 1996 tot 1 november 1996 heeft betrokkene een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen nadat zij was uitgevallen als helpdeskmedewerkster in verband met schouder- en nekklachten en psychische klachten na een fietsongeval. Wegens hernieuwde uitval op grond van dezelfde ziekteoorzaak is haar per 16 maart 1998 wederom een WAO-uitkering toegekend, die laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Per 1 mei 2000 heeft betrokkene een dienstverband als postbesteller voor 16 uur per week aanvaard.
2.1. In het kader van een herbeoordeling met toepassing van de regels van het Schattingsbesluit zoals dit luidt vanaf 1 oktober 2004 is betrokkene op 16 februari 2006 onderzocht door de verzekeringsarts, die een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van dezelfde datum heeft opgesteld. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige op 15 september 2006 rapport uitgebracht en het verlies aan verdiencapaciteit op basis van functieduiding berekend op minder dan 15%. Bij besluit van 21 september 2006, gehandhaafd bij besluit van 19 februari 2007, is de uitkering ingetrokken met ingang van 16 november 2006 onder de overweging dat de arbeidsongeschiktheid is afgenomen tot minder dan 15%.
2.2. Bij uitspraak van 3 juni 2008 heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 19 februari 2007 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd wegens schending van de hoorplicht. Appellant is opgedragen een nieuw besluit te nemen.
2.3. Op 11 november 2008 heeft appellant een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij hij zijn besluit van 21 september 2006 wederom heeft gehandhaafd. Tegen het besluit van 11 november 2008, hierna: bestreden besluit 1, heeft betrokkene beroep bij de rechtbank ingesteld.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 1 - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft, kort gezegd, de conclusie van appellant dat er per 16 november 2006 geen schouderbeperkingen bij betrokkene aanwezig waren onvoldoende gemotiveerd geacht.
4.1. Vanaf de datum waarop haar WAO-uitkering werd ingetrokken, 16 november 2006, ontving betrokkene een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Per 12 maart 2007 heeft zij zich vanuit die werkloosheidssituatie ziek gemeld met schouder-, nek- en rugklachten en is haar een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.
4.2. Bij besluit van 21 november 2007, gehandhaafd bij besluit van 3 maart 2008, heeft appellant de ziekengelduitkering beëindigd per 26 november 2007 omdat betrokkene met ingang van die datum weer geschikt wordt geacht voor de destijds geduide functies, in elk geval voor de functies van meteropnemer en archiefmedewerkster.
4.3. Tegen het besluit van 3 maart 2008, hierna: bestreden besluit 2, heeft betrokkene eveneens beroep bij de rechtbank ingesteld.
5. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank - met bepalingen inzake griffierecht en proceskostenvergoeding - ook betrokkenes beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank is, kort gezegd, van oordeel dat met de vernietiging van het bestreden besluit 1 ook de grondslag aan het bestreden besluit 2 is ontvallen.
6. Appellant kan zich met de aangevallen uitspraken niet verenigen. Met betrekking tot de aangevallen uitspraak 1 stelt appellant zich onder verwijzing naar een rapport van de bezwaarverzekeringsarts K.T. Tan van 30 november 2009 op het standpunt dat per de in geding zijnde datum van 16 november 2006 de schouderklachten van betrokkene niet geobjectiveerd kunnen worden zodat de FML van 16 februari 2006 ook op 16 november 2006 nog steeds juist was. De WAO-uitkering is daarom terecht per 16 november 2006 ingetrokken.
7. Betrokkene heeft in verweer verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen. Zij is, met verwijzing naar gegevens van de huisarts, de psycholoog en de fysiotherapeut, van mening dat zij vanwege psychische en lichamelijke klachten, met name schouderklachten, geheel arbeidsongeschikt is. Betrokkene wijst er op dat tussen het onderzoek van de verzekeringsarts en de intrekkingsdatum van de WAO-uitkering negen maanden liggen. De schouderklachten zijn in die periode ontstaan en zodanig toegenomen dat zij zich in september en november 2006 onder behandeling van de huisarts moest stellen. Betrokkene heeft dat in september 2006 ook gemeld aan de arbeidsdeskundige, maar hiermee is niets gedaan. Het feit dat er thans geen eenduidig medisch rapport is over de klachten van betrokkene op de in geding zijnde datum valt haar daarom niet verwijten. In elk geval is betrokkenes ziekmelding voor haar werk als postbode eind januari 2007 in verband met schouderklachten door de bedrijfsarts geaccepteerd evenals haar ziekmelding per 12 maart 2007 voor de geduide functies.
8. De Raad overweegt als volgt met betrekking tot de aangevallen uitspraak 1 (zaak 09/6185 WAO).
8.1. Hoewel de Raad uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 15 september 2006 niet kan opmaken dat betrokkene serieus aandacht heeft gevraagd voor haar schouderklachten twijfelt hij er evenmin als de rechtbank aan dat betrokkene rond die tijd last had van haar schouders. Zij heeft zich hiermee immers in september en november 2006 tot de huisarts gewend en zich in januari 2007 ziek gemeld voor haar werk als postbesteller. Maar wat er ook zij van het tijdverloop tussen de beoordeling door de verzekeringsarts en de in geding zijnde datum, van een onzorgvuldige medische besluitvorming kan naar het oordeel van de Raad niet worden gesproken nu de bezwaarverzekeringsarts Tan de onderzoeksgegevens van de huisarts van 26 september 2006 en van 22 november 2006 (één week na de in geding zijnde datum) bij haar oordeelsvorming heeft betrokken.
8.2.1. De Raad deelt niet de opvatting van de rechtbank dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er op de in geding zijnde datum bij betrokkene geen sprake was van schouderbeperkingen. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts Tan in haar rapport van 31 oktober 2008 voldoende overtuigend onderbouwd dat niet is gebleken van medisch objectiveerbare afwijkingen aan de schouders die per datum in geding aanleiding gaven tot structurele beperkingen. Tan verwijst naar de bevindingen van de huisarts, die op 22 november 2006 een normale schouderfunctie aantrof en die van de bedrijfsarts, die bij onderzoek op 12 februari 2007 een hypertone, pijnlijke schoudermusculatuur constateerde. Beide artsen schrijven de pijnklachten toe aan overbelasting van de spieren ten gevolge van betrokkenes werk als postbesteller. In haar rapport van 30 november 2009 heeft Tan haar conclusie nog nader toegelicht. Betrokkene heeft geen medische informatie in het geding gebracht die aanknopingspunten biedt voor de opvatting dat er rond de in geding zijnde datum afwijkingen aan de schouders bestonden die aanleiding gaven tot meer dan tijdelijke beperkingen. Dat betrokkene voor haar schouderklachten langdurig onder behandeling was van de fysiotherapeut en dat haar ziekmeldingen wegens schouderklachten per eind januari 2007 en maart 2007 zijn geaccepteerd doet er niet aan af dat voor die klachten geen andere oorzaak is gevonden dan overbelasting.
8.2.2. Voorts hebben naar het oordeel van de Raad de bezwaarverzekeringsartsen Tan en P. Eken in hun rapporten van 31 oktober 2008 en 20 augustus 2009 voldoende overtuigend gemotiveerd waarom met de in de FML opgenomen beperkingen ook in voldoende mate rekening is gehouden met betrokkenes psychische klachten.
8.2.3. De Raad concludeert dat het bestreden besluit 1 op een voldoende medische grondslag berust. Dat betekent dat het hoger beroep van appellant slaagt.
8.3. De Raad heeft zich vervolgens beraden op de vraag of de zaak naar de rechtbank moet worden teruggewezen voor beoordeling van de arbeidskundige kant van de schatting. In aanmerking nemend dat de zaak naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.
8.4. Gelet op de zich onder de gedingstukken bevindende arbeidskundige rapporten is de Raad van oordeel dat de geduide functies, waarop de schatting is gebaseerd, in medisch opzicht voor betrokkene geschikt zijn te achten. Appellant heeft het bestreden besluit 1 ook op dit aspect van een genoegzame onderbouwing voorzien. Zoals voorts de bezwaararbeidsdeskundige E.F. Couvreur heeft opgemerkt in zijn rapport van 12 februari 2007 mag met toepassing van artikel 9 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten bij de berekening van de resterende verdiencapaciteit van betrokkene niet worden uitgegaan van het uurloon dat zij feitelijk verdiende met haar arbeid als postbesteller omdat dit uurloon lager ligt dan het uurloon dat zij met de geduide functies zou kunnen verdienen.
8.5. Gezien op het hiervoor onder 8.1 tot en met 8.4 overwogene komt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak 1 dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaren.
9. Met betrekking tot de aangevallen uitspraak 2 overweegt de Raad als volgt (zaak 10/1423 ZW).
9.1. In geschil is de weigering van ziekengeld per 26 november 2007 op de grond dat betrokkene per die datum weer geschikt is tot het verrichten van haar arbeid. Als “haar arbeid” in de zin van artikel 19 ZW moet worden beschouwd de gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een
WAO-uitkering per 16 november 2006. Ingevolge de inmiddels vaste jurisprudentie van de Raad is het geschikt zijn voor één van de geduide functies voldoende om tot geschiktheid voor “haar arbeid” te concluderen.
In de loop van de procedure in eerste aanleg heeft appellant zich nader op het standpunt gesteld dat betrokkene met ingang van 26 november 2007 in elk geval geschikt was voor de geduide functie van archiefmedewerkster. Naar het oordeel van de Raad is appellant hiermee uitgegaan van een juiste maatsstaf voor de arbeid van betrokkene.
9.2. De bezwaarverzekeringsarts Eken heeft in het kader van de heroverweging in bezwaar vastgesteld dat er geen medisch objectiveerbare argumenten zijn op grond waarvan betrokkene de werkzaamheden van archiefmedewerkster niet zou kunnen verrichten. De bezwaarverzekeringsarts is bij haar beoordeling afgegaan op de dossiergegevens, waaronder een onderzoeksverslag van de verzekeringsarts J.H.N. Bos van 21 november 2007, en op eigen lichamelijk onderzoek. Zij acht het aannemelijk dat betrokkene milde beperkingen heeft bij het belasten van de linker schouder, waarbij het met name gaat om zware of hoogfrequente schouderbelastende handelingen voor de linker schouder. De in de functie van archiefmedewerkster voorkomende til- en draagbelasting vormt gezien de lage frequentie en het lage gewicht volgens Eken geen enkel bezwaar. Ook het bovenhands werken is niet bezwaarlijk gezien de lage frequentie en de mogelijkheid dit met rechts te doen. Het reiken in de functie heeft een relatief lage frequentie terwijl ook de reikafstand gering is. In haar rapport van 20 augustus 2009 heeft Eken er op gewezen dat betrokkene pas in januari 2009 is aangemeld bij HSK wegens een depressieve stoornis, maar dat op 26 november 2007 nog geen sprake was van een stemmingsstoornis.
9.3. De Raad ziet geen reden te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling die aan besluit 2 ten grondslag ligt. Van de zijde van betrokkene is geen medische informatie overgelegd die daartoe aanknopingspunten geeft. Aan de verklaring van 4 februari 2008 van de oefentherapeute mensendieck, waarin onder meer wordt gesteld dat betrokkene de functie van archiefmedewerkster niet kan verrichten, kan de Raad niet de door betrokkene gewenste betekenis hechten.
Gezien het vorenstaande kan niet worden gezegd dat betrokkene op medische gronden, naar objectieve maatstaven gemeten, ongeschikt moest worden geacht tot het verrichten van haar arbeid.
9.4. Uit hetgeen is overwogen in 9.1 tot en met 9.3 volgt dat de aangevallen uitspraak 2 niet in stand kan blijven en dat het beroep van betrokkene tegen besluit 2 alsnog ongegrond moet worden verklaard.
10. De Raad ziet geen aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraken 1 en 2;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten 1 en 2 van respectievelijk 11 november 2008 en 3 maart 2008 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2011.
(get.) T.J. van der Torn.