op de hoger beroepen van:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 13 april 2010, 06/2563 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 13 januari 2011
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld en daarbij overgelegd een rapport van de bezwaarverzekeringsarts
S.G. van Wageningen van 2 juni 2010. Namens betrokkene heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat te Apeldoorn, ook hoger beroep ingesteld.
Het Uwv en betrokkene hebben over en weer tevens verweerschriften ingediend.
Het Uwv heeft ter zitting van de Raad een telefonische vraagstelling van 1 december 2010 beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft - gevoegd - plaatsgevonden op 2 december 2010. Namens betrokkene is zijn gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.
1. Betrokkene was werkzaam als tekenaar toen hij zich in september 1989 ziek meldde als gevolg van chronische vermoeidheidsklachten. Aan betrokkene is met ingang van 24 september 1990 een volledige WAO-uitkering toegekend en deze uitkering is nadien bij enkele herbeoordelingen, laatstelijk bij besluit van 18 augustus 2004, steeds ongewijzigd vastgesteld.
2. Betrokkene is in het kader van een herbeoordeling op 19 januari 2006 verzekeringsgeneeskundig onderzocht door de arts A. van den Broeke-Spieker. Deze arts concludeerde in haar rapport van dit onderzoek dat geen sprake was van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden omdat betrokkene voldoende functioneerde in de gezins-, persoonlijke en zelfverzorgende rol. Voorts zag zij geen noodzaak voor een urenrestrictie, gezien de aard van het ziektebeeld en de dagindeling van betrokkene. Onder het stellen van de diagnose angstige en ontwijkende persoonlijkheidsstoornis legde deze arts een aantal beperkingen vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Bij het arbeidskundig onderzoek werd bij functieduiding geen loonverlies vastgesteld. Hierna trok het Uwv bij besluit van 15 maart 2006 de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 16 mei 2006 in.
3. In de bezwaarprocedure onderschreef de bezwaarverzekeringsarts J.H.M.B.M. van Hoeij in een rapport van
11 augustus 2006, na weging van de beschikbare gegevens met inbegrip van de namens betrokkene overgelegde brief van de behandelend psychiater W. Bohlmeijer van 28 juli 2006, de conclusies van Van den Broeke-Spieker. Vervolgens verklaarde het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 15 maart 2006 bij besluit van 19 oktober 2006 ongegrond.
4.1. In de beroepsprocedure wees de gemachtigde van betrokkene op de brief van Bohlmeijer, waarin ten aanzien van betrokkene sprake was van een chronische dysthyme stoornis bij een ontwijkende persoonlijkheid.
4.2.1. De rechtbank zag aanleiding de psychiater N.J. de Mooij te benoemen als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Deze deskundige diagnosticeerde in een rapport van 1 december 2007 een ongedifferentieerde somatoforme stoornis vanwege al jaren bestaande moeheid zonder een gevonden somatische oorzaak. Aansluitend bij de conclusie van Bohlmeijer was er volgens de deskundige voorts sprake van een dysthyme stoornis en een persoonlijkheidsstoornis NAO met afhankelijke en ontwijkende trekken. De deskundige stelde een energetische beperking en een beperking in het hanteren van stress en conflicten vast. Met de FML stemde de deskundige in zoverre niet in dat hij bij zijn onderzoek geen inschatting kon maken of voltijds werken voor betrokkene haalbaar was. Gelet op de FML achtte de deskundige betrokkene niet geschikt voor de functies foliewerker vanwege tijdsdruk en interactie met anderen voor aflevering van een gezamenlijk product en samensteller hydraulische componenten vanwege een gedwongen tempo.
4.2.2. Naar aanleiding van de reacties van de bezwaarverzekeringsarts S.G. van Wageningen van 29 januari 2008, waarin werd gesteld dat geen urenbeperking zou moeten worden aangenomen, en de gemachtigde van betrokkene van
22 juli 2008, waarin uit het rapport van de deskundige juist werd afgeleid dat voltijds werken niet mogelijk was, bracht de deskundige op 15 augustus 2008 een nader rapport uit. De deskundige gaf aan dat hij zijn twijfels had uitgesproken over de haalbaarheid van voltijds werken, dat hij daarmee dus niet had gezegd dat betrokkene niet voltijds kan werken en dat hij tegen de argumenten van Van Wageningen tegen een urenbeperking weinig had in te brengen.
4.2.3. Naar aanleiding van een reactie van Bohlmeijer van 20 december 2008 stelde de deskundige op 18 februari 2009 dat Bohlmeijer niet motiveert waarom loonvormende arbeid voor betrokkene slecht zou zijn als voldoende rekening wordt gehouden met de door Van den Broeke-Spieker aangegeven beperkingen in verband waarmee stressarme arbeid in een rustige werkomgeving in routinematig werk aangewezen is. Voorts herhaalde de deskundige zijn twijfel over voltijds werken, het ontbreken van harde argumenten daartegen en zijn pleidooi voor een goed re-integratietraject.
5.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het besluit van 19 oktober 2006 (hierna: bestreden besluit) gegrond, vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat het Uwv een nieuw besluit neemt met inachtneming van haar uitspraak. Tevens gaf de rechtbank beslissingen tot vergoeding aan betrokkene van griffierecht en proceskosten.
5.2. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit een voldoende medische grondslag ontbeerde. Zij overwoog daartoe en naar aanleiding van het rapport van de deskundige, de reacties van partijen daarop en de nadere rapporten van de deskundige het volgende:
“Naar vaste jurisprudentie wordt het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel gevolgd. De rechtbank ziet geen aanleiding de conclusies van de deskundige niet te volgen. Dit betekent dat eiser in beginsel loonvormende arbeid kan verrichten als met zijn beperkingen rekening wordt gehouden en dat niet kan worden gesteld dat eiser geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Verder stelt de rechtbank (…) vast dat uit de rapporten van de deskundige genoegzaam valt af te leiden dat eiser, gelet op de vastgestelde dysthymie en de ongedifferentieerde somatoforme stoornis, energetische beperkingen heeft. De rechtbank tekent hierbij aan dat in de Standaard verminderde arbeidsduur drie indicaties voor een urenbeperking worden aangenomen namelijk verminderde beschikbaarheid, energetische beperkingen en preventieve redenen. Er is derhalve naar het oordeel van de rechtbank op grond van energetische redenen een voldoende geobjectiveerd medisch substraat aanwezig voor het aannemen van een urenbeperking.”.
6.1. Het Uwv heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat er om energetische redenen een voldoende geobjectiveerd medisch substraat was voor een urenbeperking en dat om die reden het bestreden besluit een voldoende medische grondslag ontbeerde.
6.2. Betrokkene heeft in hoger beroep benadrukt dat hij, gelet op de gestelde diagnoses en de daaruit voortvloeiende beperkingen, niet in staat kon worden geacht duurzaam loonvormende arbeid te verrichten.
7.1. Wat betreft het hoger beroep van betrokkene stelt de Raad voorop dat, zoals ook de rechtbank met juistheid in haar hiervoor onder 5.2 aangehaalde overwegingen heeft neergelegd, naar vaste jurisprudentie het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel wordt gevolgd. De Raad ziet in het onderhavige geval geen aanleiding op grond van bijzondere omstandigheden van dit beginsel af te wijken. Dit betekent dat ook de Raad evenals de rechtbank de deskundige volgt in zijn oordeel dat ten aanzien van betrokkene geen sprake is van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. De Raad tekent hierbij aan dat de deskundige in zijn rapport van 18 februari 2009, naar aanleiding van de andersluidende visie van Bohlmeijer in de brief van 20 december 2008, heeft gesteld dat Bohlmeijer zijn visie op geen enkele wijze motiveert en dat met de conclusie van Bohlmeijer dat hij bij zijn behandeling geen verhoging van het activiteitenniveau van betrokkene heeft kunnen bewerkstelligen, niet kan worden staande gehouden dat betrokkene volledig arbeidsongeschikt is.
7.2.1. Wat betreft het hoger beroep van het Uwv acht de Raad van belang dat uit de diverse rapporten van de deskundige, bezien in hun onderlinge verband, valt af te leiden dat de deskundige weliswaar om reden onder andere van de lange periode dat betrokkene niet heeft gewerkt, twijfels heeft geuit of betrokkene voltijds werken zal kunnen volhouden, maar dat hij uiteindelijk tegen het niet stellen van een urenbeperking geen harde argumenten heeft. In dit verband wijst de Raad op de in overweging 4.2.2 weergegeven reactie van de deskundige op het standpunt van Van Wageningen ten aanzien van een urenbeperking, welke reactie door de deskundige is herhaald in zijn rapport van 18 februari 2009. In dit laatste rapport geeft de deskundige ook aan dat hij pleit voor een goed re-integratietraject. Wat dit laatste betreft is van de zijde van het Uwv ter zitting nog opgemerkt dat dit met name gestalte kan krijgen in de op de intrekking van de onderhavige WAO-uitkering volgende uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet.
7.2.2. Gelet op overweging 7.2.1 ziet de Raad in de rapporten van de deskundige geen aanknopingspunten voor het trekken van de in overweging 5.2 aangehaalde conclusie van de rechtbank ten aanzien van de noodzaak voor het aannemen van een urenbeperking. Weliswaar heeft de deskundige op 1 december 2007 aangegeven dat sprake was van een energetische beperking, maar, gezien de latere rapporten van de deskundige, valt in dit geval op die beperking niet een urenbeperking te funderen. Veeleer ligt naar het oordeel van de Raad in lijn met de uiteindelijke conclusies van de deskundige ten aanzien van een urenbeperking het ter zitting van de zijde van het Uwv voorgedragen standpunt dat in de FML met het opnemen van afzonderlijke beperkingen in onder andere de rubriek 1 (persoonlijk functioneren) reeds voldoende rekening is gehouden met de energetische beperking van betrokkene.
7.3. De Raad ziet geen aanleiding de deskundige te volgen in zijn aan het slot van overweging 4.2.1 vermelde conclusie dat de daar vermelde functies ongeschikt zijn voor betrokkene. De Raad wijst er in dit verband op dat volgens de FML betrokkene is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en zonder een hoog handelingstempo, terwijl de FML geen beperking bevat voor samenwerking. In zijn rapport van 15 augustus 2008 heeft de deskundige aangegeven dat hij er van uitgaat dat de werkzaamheden waarvoor Van den Broeke-Spieker betrokkene met inachtneming van de FML aangewezen acht, niet worden gekenmerkt door veelvuldige deadlines, productiepieken of hoog handelingstempo. Gelet hierop stelt de Raad vast dat de functies folieverwerker (SBC-code 272043), alsmede samensteller hydraulische componenten A (SBC-code 111180) en B (SBC-code 264140) de door de deskundige in evengenoemd rapport vermelde begrenzingen, die aansluiten bij de FML, niet overschrijden. In deze functies is blijkens het resultaat functiebeoordeling immers alleen sprake van “soms tijdsdruk t.g.v. afgesproken levertijd” (SBC-code 272043) en “soms gedwongen tempo” (SBC-codes 111180 en 264140) zonder dat, gelet op de notities functiebelasting van 21 februari 2006, sprake is van een hoog handelingstempo. Mede in het licht van het rapport van de deskundige van 15 augustus 2008 is naar het oordeel van de Raad geen andere conclusie mogelijk dan dat de door de deskundige geformuleerde conclusies ten aanzien van deze functies in zijn eerdere rapport van 1 december 2007 berusten op een aanvankelijk onjuiste lezing van de FML.
7.4. De overwegingen 7.1 tot en met 7.3 leiden de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt, dat het hoger beroep van het Uwv terecht is voorgedragen, dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
8. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2011.