ECLI:NL:CRVB:2011:1299

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2011
Publicatiedatum
4 juni 2014
Zaaknummer
09-1283 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting van bijstand en verblijf in het buitenland onder de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om de opschorting van bijstand aan appellante, die haar inlichtingenformulier niet tijdig heeft ingeleverd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante niet kan worden vrijgesteld van deze verplichting, aangezien niet is aangetoond dat haar dit niet te verwijten valt. Daarnaast heeft appellante langer dan 13 weken in het buitenland verbleven, wat in strijd is met de Wet werk en bijstand (WWB). De Raad concludeert dat er onvoldoende grond is om aan te nemen dat er sprake was van een acute noodsituatie die bijstandsverlening rechtvaardigt. De rechtbank had eerder de uitspraak van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam vernietigd, maar de Raad bevestigt nu de rechtsgevolgen van die uitspraak. De Raad stelt vast dat appellante niet in behoeftige omstandigheden is komen te verkeren die niet op andere wijze verholpen konden worden. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

09/1283 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
Op het hoger beroep van
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 februari 2009, 08/1456 (hierna: de aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 maart 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. T.M. van Angeren, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2011. Appellante is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.

II. OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellante ontvangt bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.3.
Het College heeft appellante op 24 september 2007 toestemming verleend om met behoud van bijstand in het buitenland te verblijven gedurende de periode van 26 september 2007 tot en met 25 december 2007.
1.4.
Bij besluit van 28 januari 2008 heeft het College het recht op bijstand van appellante opgeschort met ingang van 1 december 2007 omdat appellante haar inkomstenverklaring over de maand december 2007 nog niet had ingeleverd. Appellante is alsnog de gelegenheid geboden dit verzuim te herstellen vóór 5 februari 2008. Op 30 januari 2008 heeft appellante zich terug gemeld en alsnog de gevraagde inkomstenverklaring ingeleverd.
1.5.
Bij besluit van 20 februari 2008 heeft het College appellante medegedeeld dat zij geen recht op bijstand heeft tot 30 januari 2008 wegens een verblijf buiten Nederland langer dan de haar toegestane periode van drie maanden.
1.6.
Bij besluit van 2 april 2008 heeft het College de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 28 januari 2008 en 20 februari 2008 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – met beslissingen inzake griffierecht en proceskosten – het beroep tegen het besluit van 2 april 2008 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, voor zover daarbij het besluit van 28 januari 2008 is gehandhaafd, wegens een motiveringsgebrek en vervolgens de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 2 april 2008 in stand gelaten.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 2 april 2008 in stand zijn gelaten en het beroep voor het overige ongegrond is verklaard.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Opschorting van de bijstand
4.1.1.
Het besluit van 28 januari 2008 berust op de toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB. Die bepaling geeft het College de bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent.
4.1.2.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad is van oordeel dat het maandelijkse inlichtingenformulier van belang is voor de verlening van bijstand. Vaststaat dat appellante haar inlichtingenformulier over de maand december 2007 niet tijdig, in dit geval uiterlijk 31 december 2007 heeft ingeleverd. De zus van appellante heeft op 4 januari 2008 contact opgenomen met de Dienst Werk en Inkomen met de mededeling dat appellante waarschijnlijk de week daarop uit Pakistan zou kunnen vertrekken. Vervolgens heeft het College na 4 januari 2008 tot 30 januari 2008 niets meer van of namens appellante vernomen, terwijl niet gebleken is dat dit haar niet te verwijten is. De Raad is dan ook van oordeel dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan en het College bevoegd was bij besluit van 28 januari 2008 het recht op bijstand met ingang van 1 december 2007 op te schorten. De wijze waarop van die bevoegdheid gebruik is gemaakt is niet bestreden. Dit betekent dat de rechtbank, zij het op andere gronden, terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 2 april 2008 in stand heeft gelaten.
4.2.
Verblijf in het buitenland
4.2.1.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB heeft geen recht op bijstand degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland. Ingevolge het vierde lid van dit artikel geldt in afwijking van het eerste lid, onderdeel d, voor personen jonger dan 65 jaar, aan wie op grond van artikel 9, tweede lid, ontheffing is verleend van de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, een periode van 13 weken.
4.2.2.
Allereerst overweegt de Raad dat hij in de wettekst noch in de toelichting hierop aanleiding heeft gevonden voor het oordeel dat de wetgever beoogd heeft voor degene die 13 weken in het buitenland verblijft, anders dan onder artikel 13, eerste lid, onder d, van de WWB voor een periode van vier weken is bepaald, een aaneengesloten periode van langer dan 13 weken toe te staan. De beroepsgrond van appellante dat het langer verblijf ten laste van de haar toekomende periode voor het jaar 2008 dient te komen kan dan ook niet slagen.
4.2.3.
Voorts stelt de Raad vast dat appellante van 29 september 2007 tot en met 29 januari 2008 in Pakistan heeft verbleven en zich op 30 januari 2008 heeft terug gemeld. Het College heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de onder 4.2.2 genoemde bepaling in de weg stond aan het bijstandsverlening voor zover dat appellante langer dan 13 weken in het buitenland heeft verbleven.
4.2.4.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB kan het College, gelet op alle omstandigheden, aan een persoon die geen recht op bijstand heeft in afwijking van – onder meer – artikel 13 bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 16 van de WWB is van zeer dringende redenen slechts sprake indien zich een acute noodsituatie voordoet en de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen. |
4.2.5.
Appellante heeft gesteld dat er in haar geval sprake was van zeer dringende redenen zoals onder 4.2.4 vermeld. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat het vliegveld in verband met de onrustige situatie na de moord op [naam] op 27 december 2007, enkele dagen gesloten was en dat genoodzaakt was tot en met 92 januari 2008 in Pakistan te verblijven. Voorts heeft appellante gesteld dat zij schulden heeft moeten maken omdat het College over de maand januari 2008 geen bijstand heeft uitgekeerd. Appellante is niet staat deze schulden af te betalen, hetgeen psychisch belastend voor haar is.
4.2.6.
De Raad volgt het standpunt van het College dat de onder 4.2.5 genoemde gegevens onvoldoende grond bieden om het bestaan van een acute noodsituatie aan te nemen. De Raad acht het weliswaar mogelijk dat appellante door overmacht enige tijd langer dan de haar toegestane periode in Pakistan heeft moeten verblijven, maar is van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat zij hierdoor in behoeftige omstandigheden is komen te verkeren, die op geen enkele andere wijze dan door het verlenen van bijstand waren te verhelpen.
4.2.7.
Het voorgaande houdt in dat het College niet de bevoegdheid toekwam om, in afwijking van de onder 4.2.2 genoemde bepaling, appellante ook voor de resterende duur van haar verblijf buiten Nederland bijstand te verlenen.
4.3.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2011.