op de hoger beroepen van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Leeuwarden van 13 februari 2009, 08/1062 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 08/1064 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerenveen (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 december 2010
Namens appellante heeft mr. M.J. Oudman, advocaat te Joure, bij twee afzonderlijke beroepschriften hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2010. Appellante is, met bericht vooraf, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A.D. de Grave, werkzaam bij de gemeente Heerenveen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. De zaak met registratienummer 09/1688 WWB
1.2. Appellante ontving samen met [K.] (hierna: [K.]) van 31 juli 2000 tot en met 14 augustus 2005 van de gemeente Heerenveen bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Sinds 15 augustus 2005 ontving appellante bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande.
1.3. Naar aanleiding van een mededeling van het team recherche 02 van de politie Fryslân (hierna: politie Fryslân) dat onderzoek wordt verricht naar de teelt van en/of handel in hennep door appellante en [K.], heeft de Sociale Recherche Fryslân een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante en [K.] verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn onderzoeksgegevens bij de politie Fryslân opgevraagd, is onderzoek verricht in de omgeving van het adres [adres 1] te [gemeente] (de woning van appellante), de havenvereniging "[havenvereniging]" te [vestigingsplaats] en Jachtwerf "[jachtwerf]" te [vestigingsplaats], waarbij getuigen zijn gehoord, en zijn appellante en [K.] verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 juli 2007.
1.4. Op basis van de resultaten van voormeld onderzoek heeft het College bij besluit van 13 juli 2007 de uitbetaling van de bijstandsuitkering van appellante met ingang van 1 juni 2007 geblokkeerd. Voorts heeft het College bij besluit van 20 juli 2007 de bijstand van appellante en [K.] met ingang van 1 juni 2004 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juni 2004 tot en met 31 mei 2007 tot een bedrag van € 45.053,98 van hen beiden teruggevorderd. Het College heeft voorts bij een ander besluit van 20 juli 2007 de bijstand van appellante met ingang van 1 juni 2007 beëindigd (lees: ingetrokken). Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat ten onrechte geen mededeling is gedaan van het beschikken over een aanmerkelijk vermogen, inkomen uit arbeid als zelfstandige, verschillende bankrekeningen en het voeren van een gezamenlijke huishouding.
1.5. Het College heeft de tegen het besluit van 13 juli 2007 en de beide besluiten van 20 juli 2007 gemaakte bezwaren van appellante, onder overneming van het advies van 31 maart 2008 van de commissie bezwaarschriften, bij besluit van 15 april 2008 ongegrond verklaard.
1.6. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 15 april 2008 ongegrond verklaard.
2. De zaak met registratienummer 09/1662 WWB
2.1. Appellante heeft op 12 September 2007 een aanvraag om bijstand op grond van de WWB ingediend. Het College heeft deze aanvraag bij besluit van 6 november 2007 afgewezen.
2.2. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 15 april 2008 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante niet heeft aangetoond dat zij nu wel recht op bijstand heeft, in die zin dat geen sprake meer is van een gezamenlijke huishouding en van vermogen boven het vrij te laten vermogen.
2.3. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen dit besluit van 15 april 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ten aanzien van de aangevallen uitspraak 1 (09/1668 WWB)
4.1.1. Appellante heeft in hoger beroep bestreden dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. In dat verband stelt zij zich onder meer op het standpunt dat de boot van het merk [merk] type [type] (hierna: de boot) niet haar eigendom was en dat, daarmee verband houdend, er geen sprake was van vermogen boven het vrij te laten vermogen. Appellante stelt dat het zich onder de gedingstukken bevindende aankoopbewijs, inhoudende dat de heer [P.] (hierna: [P.]) van appellante een bedrag van € 77.500,- heeft ontvangen voor een boot van het merk [merk] type [type] en dat deze boot is geleverd op 1 juni 2004, niet juist is. Appellante stelt [P.] niet te kennen en betwist dat zij een boot van [P.] gekocht heeft.
4.1.2. De Raad kan appellante hierin niet volgen. De Raad stelt allereerst vast dat het aankoop- en betalingsbewijs van de boot in de administratie van appellante is aangetroffen bij een huiszoeking. De stelling van appellante dat zij dit aankoopbewijs en [P.] niet kent, is gelet hierop niet aannemelijk. Noch in de gedingstukken noch in hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad aanleiding te twijfelen aan de echtheid van het aankoopbewijs. De wijze waarop appellante het bewijs bewaard heeft en de manier waarop het College het in handen gekregen heeft duidt er overtuigend op dat het echt is. In dit aankoopbewijs is beschreven dat [P.] van appellante een bedrag van € 77.500,-- heeft ontvangen voor een boot van het merk [merk] type [type] en dat deze boot op 1 juni 2004 is geleverd. De inhoud van dit aankoopbewijs, de wijze waarop appellante het bewaarde en de manier waarop dit aan het licht is gekomen, rechtvaardigen de vooronderstelling dat dit aankoopbewijs is gemaakt tot bewijs van de transactie die daarin beschreven is. Behoudens door appellante te leveren tegenbewijs, welk ontbreekt, moet er daarom van worden uitgegaan dat appellante op die datum tegen betaling van die koopprijs eigenaresse geworden is van de boot. Hieruit volgt dat appellante, al dan niet samen met [K.] met wie zij tot 15 maart 2006 gehuwd was, met ingang van 1 juni 2004 de beschikking had over een vermogen van € 77.500,--. Niet aannemelijk is gemaakt dat de boot gedurende de bier te beoordelen periode van 1 juni 2004 tot en met 20 april 2007 geen bestanddeel vormde van haar vermogen. Appellante heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat zij gedurende de periode in geding over de boot niet daadwerkelijk de beschikking heeft gehad of redelijkerwijs heeft kunnen verkrijgen. Appellante heeft nog gewezen op de op 15 maart 2006 uitgesproken echtscheiding tussen haar en [K.] en op de door appellante opgestelde brief van 22 april 2009, waarin staat dat [K.] de boot van 2004 tot 2006 in bruikleen heeft gehad en in augustus 2006 de boot heeft betaald. De Raad is echter van oordeel dat deze door appellante gegeven en opgestelde verklaringen op geen enkele wijze controleerbaar en verifieerbaar zijn en dus niet tot een ander oordeel leiden.
4.1.3. Nu niet aannemelijk is geworden dat er sprake was van schulden die tot saldering met de positieve bestanddelen van het vermogen van appellante hadden moeten leiden, heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat gedurende de periode in geding sprake was van vermogen boven het vrij te laten vermogen, waardoor aan appellante ten onrechte bijstand is verstrekt. Reeds hierom was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over de periode van 1 juni 2004 tot en met 19 april 2007 in te trekken en de bijstand van appellante met ingang van 20 april 2007 te beëindigen. Appellante heeft de uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking en beëindiging niet bestreden.
4.1.4. Appellante heeft in hoger beroep geen gronden aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de terugvordering en de blokkering van de bijstandsuitkering, zodat die geen verdere bespreking behoeven.
4.2. Ten aanzien van de aangevallen uitspraak 2 (09/1662 WWB)
4.2.1. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen ligt het, indien een periodieke bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken, in geval van een aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.2.2. Appellante is daarin naar het oordeel van de Raad niet geslaagd. Noch bij haar aanvraag van 12 September 2007, noch in bezwaar en beroep heeft appellante aangetoond dat in de voor de beoordeling van dit geding relevante periode van 12 September tot en met 6 november 2007 sprake was van een wijziging in omstandigheden ten opzichte van
de situatie ten tijde van de intrekking van de bijstand van appellante. Appellante heeft niet aangetoond dat het aan de boot gerelateerde vermogen van € 77.500,-- geen bestanddeel meer vormde van haar vermogen dan wel dat zij over dit vermogen niet meer daadwerkelijk de beschikking had of redelijkerwijs kon verkrijgen.
4.2.3. Reeds hierom is de Raad van oordeel dat het College de aanvraag van appellante van 12 September 2007 terecht heeft afgewezen.
4.3. Uit hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2010.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.