[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 februari 2011, 10/5845 en 10/5919 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 10 januari 2012
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2011. Appellante is, met bericht, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante ontving een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor een ongehuwde.
1.3. Naar aanleiding van de melding van appellante, dat met ingang van 4 januari 2010 [W.K.] (hierna: [W.K.]) als onderhuurder bij haar inwoont op het adres [adres], heeft de Svb bij besluit van 8 februari 2010 - voor zover hier van belang - het ouderdomspensioen van appellante met ingang van 1 februari 2010 herzien naar het pensioen voor een persoon die een gezamenlijke huishouding voert met een andere meerderjarige persoon. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.4. Het besluit van 8 februari 2010 is gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 6 augustus 2010.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 6 augustus 2010 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante het oordeel van de rechtbank bestreden. Evenals in eerste aanleg heeft appellante aangevoerd dat zij met ingang van 4 januari 2010 aan [W.K.] een (slaap)kamer verhuurt voor € 100,-- per maand, met medegebruik van badkamer, keuken en toilet. Aangevoerd is verder dat appellante en [W.K.] hun huishoudens strikt gescheiden houden en dat geen sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [W.K.].
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Van een gezamenlijke huishouding is op grond van het vierde lid sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat ervan uit dat appellante en [W.K.] ten tijde hier van belang hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan de voor het bestaan van een gezamenlijke huishouding vereiste wederzijdse zorg blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
4.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de gedingstukken voldoende grondslag bieden voor het standpunt van de Svb dat aan het criterium van de wederzijdse zorg was voldaan. Dat er geen sprake was van financiële verstrengeling laat onverlet dat in dit geval andere feiten en omstandigheden voldoende waren om aan te nemen dat appellante en [W.K.] ten tijde hier van belang in elkaars verzorging voorzagen. De Raad acht hierbij van belang dat appellante heeft aangegeven dat zij [W.K.] aan onderdak heeft willen helpen omdat hij ziekelijk was en hij in januari 2010 op straat kwam te staan. Voorts hecht de Raad, evenals de Svb, bijzondere betekenis aan de door appellante op 9 maart 2010 tijdens een telefonische hoorzitting afgelegde verklaring, onder meer inhoudende dat zij en [W.K.] samen boodschappen doen, elkaar verzorgen bij ziekte, gezamenlijk bezoek afleggen en ontvangen, gezamenlijk wenskaarten versturen, gezamenlijk naar de camping gaan en dat appellante alle formulieren invult, ook voor [W.K.]. In hetgeen appellante nadien in afwijking van die verklaringen heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat, ook indien later van een eerdere verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk afgelegde verklaring, tenzij sprake is geweest van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Van zodanige omstandigheden is in dit geval niet gebleken.
4.5. De door appellante op 9 maart 2010 vermelde feiten en omstandigheid duiden op een, in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en op een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijden. De Raad is voorts van oordeel dat, daargelaten de vraag of een huurprijs van € 100,-- per maand als een reële en zakelijke vergoeding kan worden beschouwd voor de genoemde prestaties, appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een door zakelijke verhoudingen beheerste kostgangers- of onderhuurrelatie. Dit geldt te meer nu appellante ook in hoger beroep geen huurovereenkomst of betalingsbewijzen heeft overgelegd. Het door appellante bij de onder 1.3 genoemde melding overgelegde bankafschrift acht de Raad onvoldoende om een dergelijke relatie aan te nemen.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat de Svb op grond van het bepaalde in artikel 17, vierde lid, van de AOW verplicht was het recht op ouderdomspensioen met ingang van 1 februari 2010 te herzien. In hetgeen namens appellante is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan de Svb geheel of gedeeltelijk van herziening had moeten afzien.
4.7. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2012.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishou-ding.