[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 4 juni 2009, 08/817 en 09/115 (hierna: aangevallen uitspraak),
de directie van de Dienst voor het Wegverkeer (RDW) (hierna: directie),
Datum uitspraak: 16 december 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De directie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.J. Weekers, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand. De directie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E.C.M. Paumen, advocaat te ’s-Gravenhage, en C.P. Joosse en mr. H. Pasman, beiden werkzaam bij de RDW.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was vanaf 1 oktober 2004 werkzaam als teamcoördinator bij het [naam onderdeel] bedrijf van de RDW te Groningen. Ingaande 1 juni 2007 werd J als clustermanager de nieuwe leidinggevende van appellant. In oktober 2007 heeft J appellant meegedeeld dat het MT [naam onderdeel] geen vertrouwen heeft in het functioneren van appellant als teamcoördinator. Naar haar mening diende appellant een baan te zoeken buiten de RDW, waarbij de RDW hem ondersteuning wilde bieden.
1.2. Bij brief van 12 december 2007 heeft de directie appellant bericht dat het MT [naam onderdeel] geen plaats ziet voor appellant in de nieuwe organisatie die op 1 januari 2008 ingaat. De directie heeft hierbij het voornemen kenbaar gemaakt om appellant op grond van artikel 103 van het Rechtspositiereglement RDW (Rpr) tijdelijk andere werkzaamheden te laten verrichten, te weten uitvoering van het plan voor verbetering van SLA rapportages. Nadat appellant zijn zienswijze hierop had gegeven, heeft de directie bij besluit van 24 januari 2008 overeenkomstig dit voornemen beslist. Bij besluit van 19 september 2008 (hierna: bestreden besluit 1) heeft de directie het besluit van 24 januari 2008 na door appellant gemaakt bezwaar gehandhaafd.
1.3. Nadat de directie zijn voornemen daartoe aan appellant had kenbaar gemaakt en appellant daarop zijn zienswijze had gegeven, heeft de directie hem bij besluit van 6 oktober 2008 met ingang van 1 januari 2009 eervol ontslag verleend, primair op grond van artikel 139, eerste lid, aanhef en onder g, van het Rpr (onbekwaamheid of ongeschikt-heid voor zijn functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken); en subsidiair op andere gronden als bedoeld in artikel 142 van het Rpr, met toekenning van de reguliere uitkeringen bij werkloosheid. Bij besluit van 30 januari 2009 (hierna: bestreden besluit 2) heeft de directie het besluit van 6 oktober 2008 na bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover het gaat om het ontslag op grond van artikel 139, eerste lid, aanhef en onder g, van het Rpr en het beroep tegen dit besluit voor het overige ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. In dit verband heeft de rechtbank over de primaire ontslaggrond overwogen dat weliswaar aanvankelijk (onder de voorgangster van J) een verbetertraject is geformuleerd waarbij doelen werden gesteld en mogelijkheden werden geboden om die doelen te bereiken, maar dat deze doelen en mogelijkheden niet concreet en specifiek genoeg zijn om een ontslag wegens ongeschiktheid voor de functie te rechtvaardigen. Over de subsidiaire ontslaggrond oordeelde de rechtbank dat een vertrouwensbreuk was ontstaan welke aan verdere vrucht-bare samenwerking in de weg stond. Verder achtte de rechtbank de toegekende financiële voorziening voldoende. Onder deze omstandigheden oordeelde de rechtbank dat appellant geen belang meer had bij een rechterlijke beoordeling van bestreden besluit 1.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1.1. De Raad deelt niet het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank over het op dit punt voor appellant resterende procesbelang. Met het besluit tot het opdragen van tijdelijke werkzaamheden is wijziging gebracht in de rechtspositie van appellant die gevolgen voor hem heeft gehad. De enkele omstandigheid dat het ontslag door de rechtbank in stand is gelaten, is niet voldoende om te oordelen dat appellant geen belang meer heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid van de opdracht tot het verrichten van tijdelijke werkzaamheden. Het is immers niet op voorhand volstrekt onaannemelijk dat ten gevolge van die opdracht schade is geleden. De aangevallen uitspraak dient op dit onderdeel dus te worden vernietigd.
3.1.2. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad in het belang van finale geschilbeslechting dit bestreden besluit inhoudelijk beoordelen.
3.1.3. De Raad stelt hierbij voorop dat de directie geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de (door appellant) aangevallen uitspraak en dat het deel van die uitspraak dat ziet op de vernietiging van het bij bestreden besluit 2 gehandhaafde ongeschiktheidsontslag rechtens onaantastbaar is geworden. Daarmee staat vast dat bij gebrek aan een doorlopen duidelijk en concreet verbetertraject ten aanzien van appellant niet kon worden gesproken van (voor ontslag vatbare) ongeschiktheid voor de functie van teamcoördinator. Onder deze omstandigheden kon de directie er niet met een beroep op het ontbreken van vertrouwen in het functioneren van appellant in zijn eigen functie toe overgaan om appellant tijdelijk andere werkzaamheden op te dragen maar had de directie appellant een adequaat verbetertraject in die functie moeten aanbieden, wat zij niet heeft gedaan. Dit betekent dat bestreden besluit 1 niet in stand kan worden gelaten. Nu het gebrek dat aan dit besluit kleeft niet kan worden hersteld, acht de Raad grond aanwezig het primaire besluit van
24 januari 2008 te herroepen.
3.1.4. Het verzoek van appellant om de directie te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade wijst de Raad af. In het licht van de bestaande rechtspraak ter zake valt immers niet in te zien dat appellant ten gevolge van de opdracht tijdelijk ander werk te verrichten immateriële schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. Dit spreekt te meer daar appellant ter ondersteuning van zijn verzoek geen bewijs-middelen heeft overgelegd, waarbij onder meer te denken valt aan een verklaring of een rapport van een medisch deskundige.
3.2.1. Appellant heeft erkend dat met J een verstoorde arbeidsverhouding is ontstaan die niet meer is te herstellen. Naar de mening van appellant is dit hem echter niet te verwijten en komt de verstoorde verhouding geheel voor rekening van J, omdat zij zonder goede grond het vertrouwen in appellant opzegde en zich op het standpunt stelde dat appellant niet in zijn functie kon blijven en zelfs bij de RDW moest vertrekken. De Raad kan appellant hierin volgen. Gezien het eerder vermelde niet aangevochten deel van de aangevallen uitspraak moet de Raad vaststellen dat het standpunt van J dat appellant wegens gebrekkig functioneren niet langer in zijn betrekking van teamcoördinator kon worden gehandhaafd op zijn minst voorbarig was. J bracht haar zienswijze mede namens het MT [naam onderdeel] tegenover appellant tot uiting. Hierbij tekent de Raad aan dat zich onder de gedingstukken geen gegevens bevinden waaruit blijkt dat het functioneren van appellant binnen het MT [naam onderdeel] is besproken of dat dit MT zich inderdaad achter de zienswijze van J had gesteld. Wel staat vast dat de directie de zienswijze van J heeft overgenomen. Volgens appellant was hij bijzonder ontsteld door de gang van zaken. Dit is niet onbegrijpelijk te achten. Gelet hierop is appellant niet of nauwelijks euvel te duiden dat hij zich nadien soms verwijtend jegens J en de directie heeft uitgelaten.
3.2.2. Naar het oordeel van de Raad is het in de gegeven omstandigheden, waarin het ontstaan van de onherstelbaar verstoorde arbeidsrelatie vanwege de directie is bewerkstelligd en waarin het gezien de leeftijd van appellant voor hem bepaald niet gemakkelijk zal zijn elders een betrekking te verkrijgen, uit een oogpunt van zorg-vuldigheid niet zonder meer te aanvaarden dat appellant ontslag is verleend zonder dat de directie wezenlijke inspanningen heeft verricht om hem in een andere functie binnen de RDW en buiten het gezag van J te plaatsen. Weliswaar is eenmalig en niet zonder haast gesondeerd of bij de RDW een passende functie voor appellant beschikbaar was maar dit is zeker niet voldoende. Gelet op dit een en ander komt de Raad tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De rechtbank heeft ten onrechte bestreden besluit 2 op dit onderdeel in stand gelaten. In zoverre dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad bestreden besluit 2 op het subsidiaire onderdeel vernietigen. Nu ook het aan dit bestreden besluit klevende gebrek niet is te herstellen, zal de Raad het primaire besluit van 6 oktober 2008 herroepen.
3.2.3. Het vorenstaande brengt mee dat de directie gedurende geruime tijd (maximaal 18 maanden) alsnog serieuze pogingen zal moeten doen om een passende of geschikte functie voor appellant te vinden. Appellant zal hieraan loyaal medewerking moeten verlenen en zich dient te realiseren dat als hij zonder goede grond een zodanige functie weigert te vervullen of als na verloop van 18 maanden ondanks voldoende inspanningen geen functie voor hem is gevonden, de directie in beginsel gerechtigd is hem ontslag te verlenen.
4. Appellant heeft verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van de beide bezwaren. Nu de Raad de primaire besluiten van 24 augustus 2008 en 6 oktober 2008 zal herroepen wegens aan de directie te wijten onrechtmatigheid is er aanleiding de directie op grond van artikel 7:15 in verbinding met artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
5. Voorts vindt de Raad aanleiding de directie op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep (waar het gaat om bestreden besluit 1) tot een bedrag van € 322,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt dit besluit;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2, voor zover dit de ontslaggrond artikel 142 van het Rpb betreft, gegrond en vernietigt dit besluit in zoverre;
Herroept beide primaire besluiten;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Veroordeelt de directie in de kosten van appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep (bestreden besluit 1) en het hoger beroep tot een bedrag van € 1.610,-;
Bepaalt dat de directie aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 368,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K. Zeilemaker en J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2010.