09/5849 WWB
09/5850 WWB
09/5851 WWB
09/5852 WWB
09/5853 WWB
[Appellant], vermoedelijk verblijvende te Curaçao (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 september 2009, 07/4322, 07/4350, 08/1805, 08/1825, 08/1845 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 december 2010
Namens appellant heeft mr. M.M. van Til, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 15 oktober 2010 heeft mr. Van Til de Raad geïnformeerd dat hij niet langer optreedt als gemachtigde van appellant. Hij heeft daarbij meegedeeld dat appellant te Curaçao verblijft op een onbekend adres.
De uitnodiging voor de zitting is naar de laatst bekende woonplaats van appellant gestuurd en voorts bekend gemaakt in de Staatscourant.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2010. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.3. Bij brief van 1 juni 2007 heeft het College appellant uitgenodigd voor een gesprek op 8 juni 2007 in verband met de voortgang van zijn arbeidsbemiddelingstraject. Appellant is niet verschenen.
1.4. Bij besluit van 8 juni 2007 heeft het College met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB, besloten het recht op bijstand met ingang van 8 juni 2007 op te schorten op de grond dat appellant zonder reden niet op het gesprek is verschenen. Daarbij is appellant opnieuw uitgenodigd voor een gesprek op 18 juni 2007. Appellant is ook op 18 juni 2007 niet verschenen.
1.5. Bij besluit van 19 juni 2007 heeft het College met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB, de bijstand van appellant met ingang van 8 juni 2007 ingetrokken. Bij brief van 28 juni 2007 heeft het College de intrekking van de bijstand per 8 juni 2007 bevestigd.
1.6. Bij besluit van 1 november 2007 (hierna: besluit I) heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van
19 juni 2007 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding.
1.7. Het bezwaar van appellant tegen de brief van 28 juni 2007 is bij afzonderlijk besluit van 1 november 2007 (hierna: besluit II) niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de brief van 28 juni 2007 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat hiertegen geen bezwaar en beroep openstaat.
1.8. Bij besluit van 7 april 2008 (hierna: besluit III) heeft het College besluit I ingetrokken en het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 juni 2007 ontvankelijk doch ongegrond verklaard.
1.9. Bij afzonderlijk besluit van 7 april 2008 (hierna: besluit IV) heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
8 juni 2007 tot opschorting van het recht op bijstand niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding.
1.10. Met ingang van 26 juni 2007 ontving appellant wederom bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de WWB. Bij brief van 8 oktober 2007 heeft het College appellant toestemming geweigerd om met behoud van uitkering over de periode 5 oktober 2007 tot en met 22 oktober 2007 in het buitenland te verblijven.
1.11. Bij besluit van 11 april 2008 (hierna: besluit V) heeft het College het bezwaar van appellant tegen de brief van
8 oktober 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen besluit I niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat het procesbelang is komen te vervallen omdat het College dit besluit bij besluit III heeft ingetrokken. Verder heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten II, III en IV ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen besluit V gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar van appellant tegen de brief van 8 oktober 2007 niet-ontvankelijk verklaard en bepaalt dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat de brief van 8 oktober 2007 geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is, omdat deze brief niet zelfstandig op rechtsgevolg is gericht. Op grond van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb kon hiertegen dus geen bezwaar worden gemaakt. Daarnaast heeft de rechtbank bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht gegeven.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen deze uitspraak, voor zover deze ziet op de besluiten II, III en IV alsmede voor zover die betrekking heeft op besluit V doch slechts in zoverre de rechtbank daarbij het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellant heeft zich voorts gerefereerd aan het oordeel van de Raad over de uitspraak van de rechtbank voor zover die ziet op besluit I.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Besluit I van 1 november 2007 (hoger beroep 09/5849 WWB)
4.1.1. De Raad stelt vast dat geen beroepsgronden zijn aangevoerd tegen de uitspraak voor zover die betrekking heeft op besluit I. Er is geen grond voor een ambtshalve beoordeling van de uitspraak op dit punt. De Raad ziet hierin aanleiding het oordeel van de rechtbank over dit besluit buiten bespreking te laten.
4.1.2. In zoverre slaagt het hoger beroep niet.
4.2. Besluit II van 1 november 2007 (hoger beroep 09/5850 WWB)
4.2.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de brief van 28 juni 2007, waarin aan appellant is medegedeeld dat het onderzoek niet tot een andere intrekkingsdatum heeft geleid, slechts kan worden gezien als een mededeling van informatieve aard. Deze brief roept geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven. De Raad verwijst daartoe naar de overwegingen in de aangevallen uitspraak onder het kopje ‘Ten aanzien van de zaak AWB 07/4350 WWB’ en de daarin genoemde uitspraken van de Raad van 15 januari 2008, LJN BC2881 en van 30 oktober 2008, LJN BG3323. De Raad onderschrijft deze overwegingen van de rechtbank en ziet geen aanleiding om terug te komen op zijn rechtspraak op dit punt. De Raad voegt hieraan toe dat uit het besluit van 19 juni 2007 ondubbelzinnig blijkt dat de bijstand van appellant per
8 juni 2007 is ingetrokken. Dat het College een nader onderzoek aankondigt naar de intrekkingsdatum doet hieraan niet af.
4.2.2. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het College het bezwaar tegen de brief van 28 juni 2007 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.2.3. In zoverre slaagt het hoger beroep niet.
4.3. Besluit III van 7 april 2008 (hoger beroep 09/5851 WWB)
4.3.1. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het College het bezwaar van appellant, gericht tegen het besluit van 19 juni 2007, terecht ongegrond heeft verklaard. Dit besluit berust op de toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB in samenhang met het eerste lid van dat artikel.
4.3.2. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 14 augustus 2008, LJN BE2717, en van 20 juli 2010, LJN BN2722, is de Raad van oordeel dat van ‘het verlenen van onvoldoende medewerking’ in de zin van artikel 54, eerste lid, van de WWB slechts dan sprake is indien de belanghebbende onvoldoende medewerking verleent in het kader van een onderzoek naar het recht op bijstand en niet indien hij onvoldoende medewerking verleent in het kader van een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Dit heeft tot gevolg dat artikel 54, eerste lid, van de WWB toepassing mist in gevallen waarin de gegevensverstrekking en verlangde medewerking plaatsvinden in het kader van - kort gezegd - de arbeidsinschakeling of re-integratieplicht als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB.
4.3.3. In de brieven van 1 juni 2007 en van 8 juni 2007 is vermeld dat het College onderzoek doet naar de voortgang van het arbeidsbemiddelingstraject van appellant. In deze brieven is geen ander doel voor het gesprek aangegeven. Ter zitting heeft de gemachtigde van het College dit bevestigd. De Raad stelt dan ook vast dat appellant opgeroepen is uitsluitend in het kader van een onderzoek naar de voortgang van het arbeidsbemiddelingstraject en niet (tevens) in het kader van een onderzoek naar zijn recht op bijstand.
4.3.4. Onder verwijzing naar 4.3.2 en 4.3.3 kan het feit dat appellant geen gehoor heeft gegeven aan de bij brief van
1 juni 2007 gedane oproep voor het gesprek op 8 juni 2007 naar het oordeel van de Raad niet worden aangemerkt als ‘het niet verlenen van onvoldoende medewerking’ in de zin van artikel 54, eerste lid, van de WWB. Evenmin is sprake van ‘het niet herstellen van een verzuim’ als bedoeld in artikel 54, vierde lid, van de WWB toen appellant niet was verschenen voor het gesprek op 18 juni 2007 waarvoor hij bij brief van 8 juni 2007 was opgeroepen.
4.3.5. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het College ten onrechte de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB heeft ingetrokken met ingang van 8 juni 2007. Nu een wettelijke grondslag voor de intrekking per 8 juni 2007 ontbreekt, kan het besluit III niet in stand blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover die betrekking heeft op besluit III, voor vernietiging in aanmerking komt. In zoverre slaagt het hoger beroep. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad besluit III wegens strijd met de wet vernietigen.
4.3.6. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat de gemachtigde van het College ter zitting van de Raad uitdrukkelijk heeft aangegeven geen aanleiding te zien voor een mogelijke afstemming van de bijstand. De Raad ziet hierin aanleiding het primaire besluit van 19 juni 2007 te herroepen.
4.3.7. De overige gronden die appellant in verband met dit besluit in hoger beroep heeft aangevoerd, behoeven gelet op het voorgaande geen bespreking meer.
4.4. Besluit IV van 7 april 2008 (hoger beroep 09/5853 WWB)
4.4.1. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het College het bezwaar tegen het besluit van
8 juni 2007, waarbij de aan appellant verleende bijstand met ingang van 8 juni 2007 is opgeschort, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in verband met termijnoverschrijding.
4.4.2. Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De bekendmaking van het besluit van 8 juni 2007 geschiedt ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, door toezending of uitreiking daarvan.
4.4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit van 8 juni 2007 op die datum is aangeboden ter verzending per aangetekende post naar het juiste adres van appellant. Het poststuk is enkele weken later retour ontvangen omdat het poststuk niet door appellant is afgehaald.
4.4.4. Volgens vaste rechtspraak van de Raad vangt de bezwaartermijn bij aangetekende verzending aan op de dag na afstempeling door TPG Post, tenzij de betrokkene aannemelijk maakt dat de zending niet op de gebruikelijke wijze is verwerkt. De Raad ziet in hetgeen door appellant is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de zending door TPG Post niet op de gebruikelijke wijze is verwerkt. De bezwaartermijn is derhalve aangevangen op 9 juni 2007 en geëindigd op
20 juli 2007. Nu appellant het bezwaarschrift heeft ingediend op 25 juli 2007, ontvangen door het College op 27 juli 2007, is de termijn overschreden. Van verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 van de Awb is de Raad niet gebleken.
4.4.5. De Raad voegt hieraan toe dat het ingevolge zijn vaste rechtspraak de verantwoordelijkheid is van een betrokkene om bij zijn afwezigheid adequate maatregelen te treffen ter behartiging van zijn belangen, waaronder het zorg dragen voor de behandeling van zijn post.
4.4.6. Uit hetgeen is overwogen in 4.4.1 tot en met 4.4.5 volgt dat het hoger beroep in zoverre niet slaagt.
4.5. Besluit V van 11 april 2008 (hoger beroep 09/5852 WWB)
4.5.1. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de brief van 8 oktober 2007 niet op rechtsgevolg is gericht. In deze brief is aan appellant toestemming geweigerd om met behoud van uitkering over de periode 5 oktober 2007 tot en met 22 oktober 2007 in het buitenland te verblijven.
4.5.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de brief van 8 oktober 2007 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, omdat de brief niet op zelfstandig rechtsgevolg is gericht. De Raad verwijst daartoe naar de overwegingen in de aangevallen uitspraak onder het kopje ‘Ten aanzien van de zaak ABW 08/1845 WWB’, en de daarin genoemde uitspraak van de Raad van 1 december 2008, LJN BG6745. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank.
4.5.3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad als volgt. Met de brief van
8 oktober 2007 wordt uitsluitend toestemming om met behoud van uitkering in het buitenland te verblijven geweigerd. Niet kan worden gezegd dat met deze brief een verplichting voor appellant ontstaat.
4.5.4. Uit 4.5.2 en 4.5.3 volgt dat het hoger beroep in zoverre niet slaagt.
4.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant faalt behoudens waar het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand met ingang van 8 juni 2007. Op dit punt wordt het geschil ook definitief beslecht door herroeping van dat besluit.
5.1. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand in de zaak met nummer 09/5851 WWB.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 7 april 2008 (besluit III) ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 april 2008 (besluit III) gegrond;
Vernietigt het besluit van 7 april 2008 (besluit III) voor zover daarbij het bezwaar gericht tegen het besluit van 19 juni 2007 ongegrond is verklaard;
Herroept het besluit van 19 juni 2007;
Bevestigt de aangevallen uitspraak - voor zover aangevallen - voor het overige;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2010.