[Appellante] en [Appellant], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 21 augustus 2008, 08/1422 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 december 2010
Namens appellanten heeft mr. I. Nelemans, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2010. Appellanten en het College zijn, met bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten zijn van december 1972 tot 9 april 1999 met elkaar gehuwd geweest. Appellante ontving sinds 1 mei 1999 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant is op grond van een rechterlijke uitspraak gehouden aan het College een maandelijkse verhaalsbijdrage te betalen in de kosten van de aan appellante verleende bijstand. Appellante heeft het College verzocht om de bijstand per 1 oktober 2007 te beëindigen omdat zij per die datum (weer) samenwoont met appellant. Naar aanleiding van de opmerking van appellante dat appellant sinds januari 2007 haar adres als postadres gebruikt, heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de sindsdien aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek is appellante gehoord en zijn de adresgegevens van appellanten in het register van de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) geraadpleegd. Daaruit is gebleken dat appellant zich op 31 januari 2007 in de GBA heeft laten inschrijven op het adres van appellante nadat hem al eerder de huur van zijn woning was opgezegd.
1.2. Bij besluit van 7 december 2007 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 31 januari 2007 tot en met 30 september 2007 ingetrokken op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant zonder daarvan melding te maken bij het College. Bij dat besluit zijn tevens de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een netto bedrag van € 6.973,95 van appellanten teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 7 februari 2008 heeft het College het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 7 december 2007 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellante niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 7 februari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat, anders dan in het besluit van 7 februari 2008 is vermeld, het recht op bijstand van appellante over de in geding zijnde periode van 31 januari 2007 tot en met 30 september 2007 wel kan worden vastgesteld. Het standpunt van het College dat appellante in die periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd brengt immers mee dat appellante in die periode geen recht had op de haar toegekende bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 7 februari 2008 vernietigen en tevens beoordelen of aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
4.2. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellanten gedurende de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding voerden, als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord.
4.3. De Raad volgt appellanten niet in hun stelling dat het College onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de woonsituatie van appellanten. De inschrijving van appellant op het adres van appellante en de verklaring van appellante tegenover de sociale recherche bieden een toereikende grondslag voor de conclusie dat ook appellant reeds ten tijde in geding zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had. Appellante heeft immers verklaard dat appellant op 31 januari 2007 bij haar is ingetrokken en dat de woonsituatie toen niet veel verschilde van de woonsituatie in de periode waarin zij als gehuwden samenwoonden, zij het dat appellant in de in geding zijnde periode een eigen kamer had. Deze verklaring is door appellant niet betwist. De omstandigheid dat appellant vanwege zijn werk als internationaal vrachtwagenchauffeur weinig thuis was kan, anders dan door appellanten is bepleit, niet leiden tot een ander oordeel ook al omdat niet is gesteld of gebleken dat appellant toentertijd elders zijn hoofdverblijf had. Dat appellant het adres van appellante als postadres gebruikte omdat hij weinig thuis was en van plan zou zijn geweest om naar Portugal te emigreren, werpt, wat daarvan zij, geen ander licht op de zaak. Volgens vaste rechtspraak zijn bij de beoordeling van een woon- en leefsituatie in het kader van de WWB de aard van de onderlinge relatie en de motieven voor het verblijf van de een bij de ander niet van belang.
4.4. De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat tevens was voldaan aan de eis van wederzijdse zorg. Appellante heeft tegenover de sociale recherche verklaard dat zij op de dagen waarop appellant thuis was voor hem de was deed, zijn kleding streek en zijn eten klaarmaakte. Appellante heeft tevens verklaard dat zij van appellant geld kreeg voor de kosten van boodschappen en dat zij hem om meer geld kon vragen als zij dat nodig had. Appellant heeft deze verklaring in hoger beroep slechts genuanceerd door te stellen dat appellante destijds niet altijd maar slechts af en toe voor hem waste en kookte als hij thuis was. Gelet hierop bestond, mede in aanmerking genomen het onder 4.3 genoemde met het beroep van appellant samenhangende verblijfs-patroon van appellant, voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het College dat tevens sprake was van wederzijdse zorg.
4.5. In verband met de aanwezigheid van de gezamenlijke huishouding kon appellante in de in geding zijnde periode niet worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand en had zij geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.6. Aangezien appellante van deze gezamenlijke huishouding niet tijdig melding heeft gemaakt, heeft zij de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.7. Het College was derhalve bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de in geding zijnde periode in te trekken. De Raad ziet in hetgeen is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College in redelijkheid geen gebruik zou kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand van appellante.
4.8. Uit het voorgaande volgt dat het College onder toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB en artikel 59, tweede lid, van de WWB, bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand over de in geding zijnde periode van appellante en mede van appellant terug te vorderen. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat, gelet op de door hem verschuldigde verhaalsbijdrage, deze kosten niet mede van hem kunnen worden teruggevorderd, reeds omdat appellant blijkens de stukken met betrekking tot de in geding zijnde periode niet aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan. In hetgeen verder nog is aangevoerd ziet de Raad evenmin grond voor het oordeel dat het College in redelijkheid geen gebruik zou kunnen maken van de bevoegdheid tot (mede-) terugvordering.
5. De Raad ziet geen grond het College te veroordelen tot de verzochte vergoeding van de door appellanten in bezwaar gemaakte kosten, aangezien het besluit van 7 december 2007 niet is herroepen en dus niet is voldaan aan de in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb gestelde voorwaarde.
6. De Raad acht wel termen aanwezig om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 7 februari 2008;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 7 februari 2008 in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten in beroep tot een bedrag van
€ 322,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.