op de hoger beroepen van:
[Betrokkene] wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 25 maart 2010, 09-3311 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 24 december 2010
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld en daarbij overgelegd een rapport van de bezwaarverzekeringsarts J. Coehoorn van 27 april 2010. Namens betrokkene heeft mr. D.S. de Ploeg, advocaat te Amsterdam, ook hoger beroep ingesteld.
Mr. de Ploeg heeft op 9 juli 2010 aanvullende gronden, tevens zijnde een verweerschrift ingediend en daarbij gevoegd rapporten van i-Psy van 22 juni 2010 en de verzekeringsarts mr. W.M. van der Boog van 29 juni 2010.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij gevoegd een rapport van Coehoorn van 13 juli 2010.
Het onderzoek ter zitting in deze zaken heeft - gevoegd - plaatsgevonden op 12 november 2010. Namens betrokkene is haar gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M.C. Beijen.
1. Betrokkene was werkzaam als inpakster toen zij zich met ingang van 21 juli 1988 ziek meldde met zwangerschapsklachten. Na de bevalling bleef een aantal lichamelijke en psychische klachten bestaan. Aan betrokkene is met ingang van 22 juli 1989 een volledige uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Herbeoordelingen in 1995 en 2001 lieten de volledige WAO-uitkering ongewijzigd.
2. Betrokkene is in het kader van een herbeoordeling op 12 september 2008 onderzocht door de verzekeringsarts A.J.D. Versteeg. In een rapport van dezelfde datum vermeldde Versteeg als klachten pijn in de handen, voeten en linker schouder en voorts een spastisch colon. Als ernstige problematiek meldde betrokkene voorts gezinsproblemen. Bij de weergave van het psychisch en lichamelijk onderzoek meldde Versteeg, behoudens een somber imponerende stemming en een tamelijke matte expressie, geen bijzondere bevindingen. In verband met de door Versteeg gediagnosticeerde aanpassingsstoornissen en naar aanleiding van de gewrichtsklachten achtte Versteeg een aantal psychische en fysieke beperkingen aangewezen, welke hij vastlegde in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Bij het arbeidskundig onderzoek werd na functieduiding vastgesteld dat er een loonverlies was van 9,39%. Dienovereenkomstig trok het Uwv bij besluit van
31 oktober 2008 de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 29 december 2008 in.
3.1. In de bezwaarprocedure kwam informatie beschikbaar van i-Psy van 10 maart 2009, waarin naar aanleiding van het intakegesprek op 11 december 2008 sprake was van een matige, herhaalde depressie en een partner-relatieprobleem. Voorts bleek uit een brief van de reumatoloog dr. M. Gerritsen van 11 februari 2009, die betrokkene op
18 november 2008 voor het eerst op het spreekuur zag, dat bij lichamelijk onderzoek geringe degeneratieve kenmerken waren gevonden, maar geen artritis. Adviezen over vermindering of verlies van lichamelijke structuur of betreffende arbeid kon Gerritsen niet geven.
3.2. Bezwaarverzekeringsarts Coehoorn zag in haar rapport van 6 april 2009, na weging van de gegevens verkregen bij de hoorzitting, waarbij onder andere de thuissituatie ter sprake kwam, en de in 3.1 vermelde medische informatie, geen redenen om - met uitzondering van een aan de FML toe te voegen beperking voor persoonlijk risico in verband met de medicatie - meer beperkingen aan te nemen dan Versteeg in de FML had vastgelegd. Bij het arbeidskundig onderzoek in de bezwaarprocedure vervielen enkele (functies binnen) SBC-codes en werd de schatting uiteindelijk gebaseerd op de functies productiemedewerker industrie (111180), huishoudelijk medewerker (111333) en textielproductenmaker (111160). Voorts werd het loonverlies berekend op 14,29%. Gelet op een en ander verklaarde het Uwv bij besluit van 8 juni 2009 het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 31 oktober 2008 ongegrond.
4.1. In beroep legde betrokkene een rapport van de in rubriek I vermelde verzekeringsarts Van der Boog van 22 oktober 2009 over. Deze arts bezocht betrokkene op 8 september 2009 thuis, beschreef de thuissituatie en de reden die betrokkene aangaf waarom zij in verband met die situatie geen licht werk, dat ze misschien wel aan zou kunnen, zou kunnen doen. Volgens Van der Boog waren er bij kort oriënterend bewegingsonderzoek geen duidelijke afwijkingen, wel een iets verminderde knijpkracht in de handen. Van der Boog vermeldde voorts informatie van de huisarts van 15 oktober 2009, die aangaf betrokkene recent in verband met progressieve knieklachten rechts naar een orthopedisch chirurg te hebben verwezen. Van der Boog concludeerde wat betreft de in de FML opgenomen psychische beperkingen bij zijn onderzoek te weinig gegevens te hebben om meer beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek aannemelijk te kunnen maken. Wat betreft de knieklachten, die volgens Van der Boog al op de datum in geding bestonden en nadien zijn toegenomen, achtte hij meer beperkingen aanwezig, hetgeen ook zou moeten gelden voor de handklachten.
4.2. Coehoorn wees in een reactie van 1 december 2009 op de in overweging 3.1 vermelde informatie van Gerritsen en op het feit dat Van der Boog bij het lichamelijk onderzoek behoudens een iets verminderde knijpkracht van de handen geen duidelijke afwijkingen vond en zag geen redenen om betrokkene op de datum in geding vanwege de hand- en progressieve knieklachten meer beperkt te achten. Hierop reageerde Van der Boog met de stelling dat op basis van de informatie van Gerritsen juist meer beperkingen te stellen waren.
5.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het besluit van 8 juni 2009 (hierna: bestreden besluit) gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar diende te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Tevens gaf zij beslissingen over vergoeding aan betrokkene van griffierecht en proceskosten.
5.2. De rechtbank zag, gelet op de conclusies van Van der Boog, geen aanknopingspunten voor twijfel aan het medisch oordeel van het Uwv ten aanzien van de psychische beperkingen van betrokkene.
5.3. Wat betreft de in de FML opgenomen fysieke beperkingen overwoog de rechtbank als volgt:
“Voor de toepassing van de WAO dient evenwel op grond van de medische stukken aannemelijk te worden dat er bij eiseres ten tijde in geding tenminste enige objectiveerbare afwijkingen bestonden ter verklaring van de klachten en op grond van die afwijkingen duidelijke beperkingen golden. In elk geval dient bij de behandelend artsen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting te bestaan. De rechtbank stelt in dit verband vast dat de bevindingen Van der Boog niet op zichzelf staan maar steun vinden in de informatie van de behandeld reumatoloog en de huisarts. De reumatoloog heeft immers aangegeven dat er mogelijk sprake is van beginnende artritis terwijl de huisarts eiseres in verband met de knieklachten heeft verwezen naar de orthopeed, die eiseres inmiddels behandelt met injecties. Dat eiseres klachten heeft aan haar gewrichten acht de rechtbank derhalve voldoende medisch objectiveerbaar. Het enkele ontbreken van een diagnose, oorzaak van een ziekte of aantoonbare afwijking betekent immers niet dat er geen ziekte of gebrek bestaat (zie daarvoor onder meer de uitspraak van de CRvB van 21 oktober 2003, LJN: AO1437 ). Verweerder dient daarom voor de vaststelling van de belastbaarheid van eiseres rekening te houden met die gewrichtsklachten. Nu verweerder de door Van der Boog aangewezen geachte beperkingen niet afzonderlijk dan wel inhoudelijk heeft weersproken, acht de rechtbank het opnemen daarvan in de FML aangewezen. Derhalve dient te worden geconcludeerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig en onvolledig is geweest, zodat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
Eiseres heeft niet gesteld dat er op lichamelijk gebied méér beperkingen moeten worden aangenomen dan Van der Boog heeft voorgesteld. De rechtbank is daarom van oordeel dat de belastbaarheid van eiseres in de FML dient te worden aangevuld overeenkomstig de door Van der Boog hiervoor onder 2.13 genoemde beperkingen, zodat eiseres bij het gelasten van een deskundigenonderzoek geen belang meer heeft.”.
6.1. In hoger beroep heeft het Uwv bestreden dat er, zoals de rechtbank aannam, sprake is van een bijzonder geval, nu geen sprake is van een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde opvatting dat door ziekte of gebrek geen arbeid kan worden verricht. Slechts de door betrokkene geuite klachten worden door de diverse behandelaars serieus genomen, maar uit hun gegevens kan niet worden geconcludeerd dat er afwijkende bevindingen en beperkingen zijn.
6.2. Namens betrokkene is in hoger beroep - onder verwijzing naar het in rubriek I vermelde rapport van i-Psy - aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met de psychische klachten van betrokkene. Voor het overige kon betrokkene zich in de aangevallen uitspraak vinden.
7.1. De Raad is van oordeel dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt. Hij verwijst in de eerste plaats naar hetgeen de rechtbank ten aanzien van de vaststelling door het Uwv van de psychische beperkingen heeft overwogen, zoals door de Raad samengevat is weergegeven in overweging 5.2. Wat betreft de in hoger beroep overgelegde informatie van i-Psy van 22 juni 2010 merkt de Raad op dat deze geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten bevat ten opzichte van de in overweging 3.1 vermelde brief van i-Psy, welke door Coehoorn en de rechtbank is meegewogen en welke ook al bekend was aan Van der Boog. Eerst genoemde informatie van i-Psy voldoet dan ook niet aan de in het rapport van Van der Boog van 22 oktober 2009 bedoelde gegevens van de recent ingezette behandeling van betrokkene die meer gefundeerde conclusies over de psychische beperkingen van betrokkene mogelijk zouden kunnen maken. In dit verband wijst de Raad er nog op dat Coehoorn in haar in rubriek I vermelde reactie op het hoger beroep van betrokkene aangaf dat door i-Psy op 22 juni 2010 was aangegeven dat een depressie was vastgesteld op 8 september 2009, de datum waarop betrokkene aldaar in behandeling is gekomen, en dat niet kan worden geconcludeerd dat betrokkene daardoor al op de datum in geding sterker beperkt was.
7.2.1. Wat betreft het hoger beroep van het Uwv wijst de Raad in de eerste plaats op de in overweging 2 vermelde bevindingen van het lichamelijk onderzoek van Versteeg, bij wie betrokkene overigens geen knieklachten meldde. Versteeg gaf specifiek aan dat er aan de knieën geen bewegingsbeperkingen waren. Knieklachten meldde betrokkene volgens de informatie van Gerritsen ook niet specifiek bij diens onderzoek. Deze sprak slechts in algemene zin van geringe degeneratieve kenmerken. Ook Van der Boog vond, zoals in 4.1 is aangegeven, bij zijn kort bewegingsonderzoek geen duidelijke afwijkingen. Met het Uwv is de Raad dan ook van oordeel dat de door Van der Boog, enkel op de conclusies van Gerritsen, beargumenteerde noodzaak van meer fysieke beperkingen ten aanzien van de knieën geen steun vindt in de ten tijde van de datum in geding beschikbare medische gegevens. Hetzelfde geldt voor de handen, ten aanzien waarvan Versteeg bij zijn onderzoek geen afwijkingen vond en Gerritsen, anders dan Van der Boog ruim na de datum in geding, geen specifieke bevindingen vermeldde. Van de door de rechtbank in dit geval aanwezig geachte eenduidige, consistente en medisch naar behoren gemotiveerde opvatting ten aanzien van de noodzaak van meer fysieke beperkingen van betrokkene, is naar het oordeel van de Raad, gezien het voorgaande, dan ook geen sprake. Gezien de eigen bevindingen van Van der Boog, alsmede gelet op het onderzoek van Versteeg en de conclusies van Gerritsen ziet de Raad ook overigens geen aanknopingspunten voor het oordeel dat door Versteeg de fysieke belastbaarheid van betrokkene is overschat.
7.2.2. Uitgaande van de juistheid van de voor betrokkene vastgestelde FML ziet de Raad ook geen aanknopingspunten de medische geschiktheid van de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies, waartegen van de zijde van betrokkene overigens geen afzonderlijke gronden zijn ingebracht, in twijfel te trekken.
7.2.3. De overwegingen 7.2.1 en 7.2.2 brengen de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep van het Uwv slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit dient ongegrond te worden verklaard.
8. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2010.
(get.) M.A. van Amerongen.