ECLI:NL:CRVB:2010:BO9528

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6445 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor orthomanuele therapie en fysiotherapie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand door appellante voor de kosten van orthomanuele therapie. Appellante had verzocht om vergoeding van de kosten van zeven consulten orthomanuele therapie, die in totaal € 225,-- bedroegen. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht had de aanvraag afgewezen, omdat de kosten niet als noodzakelijk werden beschouwd en er geen beleid of vaste gedragslijn was die een uitzondering op deze regel rechtvaardigde. De Raad oordeelde dat medische kosten, ontstaan door onvoldoende aanvullende verzekering, niet via bijzondere bijstand vergoed konden worden. Appellante had ook een beroep gedaan op internationale verdragen, maar dit werd door de Raad afgewezen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank Maastricht, die de beroepen van appellante tegen de besluiten van het College ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en dat de hoger beroepen niet slaagden. De uitspraak benadrukt dat de Wet werk en bijstand (WWB) zich verzet tegen bijstandsverlening voor medische kosten die als niet noodzakelijk zijn aangemerkt, en dat er geen buitenwettelijk begunstigend beleid was dat een uitzondering op deze regel rechtvaardigde.

Uitspraak

08/6445 WWB + 09/4580 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 29 september 2008, 07/338, en van 8 juli 2009, 08/2103 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Bovenkamp, advocaat te Maastricht, hoger beroepen ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met nr. 09/5473, plaatsgevonden op 3 augustus 2010. Voor appellante is mr. Bovenkamp verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H.M. Pluijmaers, werkzaam bij de gemeente Maastricht. Na de gevoegde behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst. In de zaak met nr. 09/5473 wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
Na de behandeling van de gedingen ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. In verband daarmee heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen en is aan het College bij brief van 10 augustus 2010 om nadere stukken gevraagd.
Het College heeft daarop bij brief van 27 augustus 2010 nadere stukken ingediend.
Namens appellante is bij brief van 24 september 2010 een reactie op deze stukken ingezonden.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 28 juni 2006 heeft het College - voor zover hier van belang - afwijzend beslist op de aanvraag van appellante van 16 maart 2006 om bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de (meer)kosten van de voor eigen rekening komende kosten van zeven consulten orthomanuele therapie tot een bedrag van € 225,--.
1.2. Bij besluit van 29 september 2006 heeft het College het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.
1.3. Bij uitspraak van 11 april 2008, nr. 06/2296, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 29 september 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 28 juni 2006 te beslissen.
1.4. Het College heeft bij besluit van 14 november 2008 het bezwaar tegen het besluit van 28 juni 2006 opnieuw ongegrond verklaard, thans op de grond dat voor medische kosten tot 1 januari 2006 de Ziekenfondswet en vanaf 1 januari 2006 de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) een aan de WWB passende en toereikende voorliggende voorziening vormen, en dat in die voorliggende voorziening een bewuste keuze is gemaakt om de kosten van orthomanuele therapie als niet noodzakelijk aan te merken, zodat artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de WWB aan bijstandsverlening in de weg staat.
2.1. Bij besluit van 21 november 2006 heeft het College afwijzend beslist op de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage fysiotherapie.
2.2. Bij besluit van 8 februari 2007 heeft het College het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat voor medische kosten de Zvw en de AWBZ een aan de bijstand passende en toereikende voorliggende voorziening vormen als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de WWB.
3. Bij de aangevallen uitspraken zijn de beroepen tegen de besluiten van 8 februari 2007 en 14 november 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft ten aanzien van de in geding zijnde kosten van fysiotherapie het volgende overwogen, waarbij appellante als eiseres is aangeduid en het College als verweerder.
“Het was vaste jurisprudentie, zoals onder meer blijkt uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 juli 2007 (LJN: BB1035), dat voor de kosten van een medische of paramedische behandeling de voorheen geldende Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten als een voorliggende en passende voorziening dienden te worden aangemerkt en dat artikel 15, eerste lid, van de WWB daarom in beginsel aan toekenning van bijzondere bijstand in bedoelde kosten in de weg stond. Ten tijde van het hier in geding zijnde besluit was de Ziekenfondswet vervallen en was daarvoor de Wet houdende regeling van een sociale verzekering voor geneeskundige zorg ten behoeve van de gehele bevolking (Zorgverzekeringswet; hierna: Zvw) in de plaats gekomen. Uit de tekst van toelichtingen op de Zvw blijkt dat de omvang van de zorgvoorzieningen die voor rekening en verantwoordelijkheid van de verzekerden komen, vrijwel hetzelfde zijn gebleven. Het ingevolge de Zvw wettelijk te verzekeren pakket heeft betrekking op noodzakelijke zorg, getoetst aan aantoonbare werking, kosteneffectiviteit en noodzaak van collectieve financiering. Alleen de zorg die in het Besluit Zorgverzekering is opgenomen, is als medisch noodzakelijke zorg te beschouwen. Ook de Zvw en het Besluit Zorgverzekering dienen in de lijn van deze jurisprudentie in beginsel als een aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorziening te worden beschouwd.In hoofdstuk 2.1 van het Besluit zorgverzekering zijn de te verzekeren prestaties neergelegd. Artikel 2.6, tweede lid, van dit besluit bepaalt dat fysiotherapie of oefentherapie zorg omvat zoals fysiotherapeuten en oefentherapeuten die plegen te bieden ter behandeling van de in bijlage 1 aangegeven aandoeningen, voor zover de daarbij aangegeven termijn niet is overschreden. Deze zorg omvat voor de verzekerden van achttien jaar en ouder niet de eerste negen behandelingen. In de Collegenota 2005, inhoudende het vaststellen van nieuw bijzonder bijstandsbeleid als gevolg van de invoering van de Zvw, is in beslispunt 7 neergelegd dat geen bijstand wordt verleend voor medische kosten. Niet is in geschil dat eiseres verzoekt om vergoeding van kosten van behandelingen ter zake fysiotherapie die niet op grond van artikel 2.6, tweede lid, van het Besluit zorgverzekering door het wettelijke pakket worden vergoed.
Hieruit vloeit naar het oordeel van de rechtbank voort dat de behandelingen geen noodzakelijke zorg betreffen zoals de wetgever dat heeft bedoeld in de Zvw. In het kader van de Zvw is immers grond van een bewuste beslissing over de noodzakelijkheid van de voorziening de keuze gemaakt om slechts, voor zover hier van belang, de in artikel 2.6, tweede lid, van het Belsuit bepaalde voorzieningen op te nemen. Er is kortom sprake van een voorliggende voorziening, echter de kosten zijn in die voorziening als niet noodzakelijk aangemerkt. Gelet op artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de WWB strekt het recht op bijstand zich niet uit tot dergelijke kosten. Artikel 15, eerste lid, van de WWB verzet zich dan ook tegen vergoeding van de gevraagde kosten. De omstandigheid dat door de aanvullende verzekering een gedeeltelijke vergoeding van deze kosten wordt verstrekt, is niet relevant.”
Ten aanzien van de in geding zijnde kosten voor orthomanuele therapie heeft de rechtbank overwogen dat het hier eveneens medische kosten betreft die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk zijn aangemerkt, zodat artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de WWB zich verzet tegen vergoeding van deze kosten.
4. Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld. Volgens appellante voert het College ten aanzien van de hier in geding zijnde kosten buitenwettelijk begunstigend beleid, waaraan zij rechten ontleent. Verder doet appellante een beroep op een aantal internationale verdragen.
5. De Raad verwijst voor het wettelijk kader naar de aangevallen uitspraken en komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad kan zich vinden in de onder 3 vermelde oordelen van de rechtbank dat artikel 15, eerste lid, van de WWB, zich tegen bijstandsverlening verzet voor de hier aan de orde zijnde medische kosten van orthomanuele therapie en fysiotherapie. De Raad onderschrijft de onder 3 weergegeven overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Wat betreft de kosten van fysiotherapie voegt de Raad daaraan toe dat de klachten waarvoor appellante behandeling vraagt niet voorkomen op bijlage I van het Besluit zorgverzekering.
5.2. De Raad is, anders dan appellante, van oordeel dat zowel uit het oude als het nieuwe beleid van het College met betrekking tot artikel 39 van de Algemene bijstandswet en artikel 35 van de WWB, niet blijkt van een buitenwettelijk begunstigend beleid op grond waarvan appellante ondanks artikel 15, eerste lid, van de WWB kon menen aanspraak te maken op bijzondere bijstand. In de nota van het College van 17 oktober 1995 met de titel “Nieuwe Algemene Bijstandswet en Bijzondere Bijstand” wordt niet specifiek ingegaan op de mogelijkheid van bijzondere bijstand voor medische kosten en in de Collegenota ZVW/AWIR van 20 december 2005 is in beslispunt 7 nadrukkelijk opgenomen dat geen bijstand wordt verleend voor medische kosten. Van ander (gepubliceerd) beleid of vaste gedragslijn inzake buitenwettelijk begunstigend beleid voor medische kosten is de Raad niet gebleken. Een dergelijk beleid maakt de Raad, anders dan appellante, ook niet op uit de brief van het College van 14 juni 2006 aan de CDA-fractie. Dat in deze brief wordt toegelicht dat bijzondere bijstand voor medische kosten mogelijk is in (zeer) bijzondere omstandigheden om te voorkomen dat er onaanvaardbare situaties ontstaan, maakt dit, gelet op artikel 16, eerste lid, van de WWB, niet anders. Ingevolge laatstgenoemd artikellid is het College immers bij zeer dringende redenen, ondanks artikel 15, eerste lid, van de WWB, toch bevoegd om tot bijstandsverlening over te gaan. De Raad ziet geen aanleiding om onder onaanvaardbare situaties iets anders te begrijpen dan hetgeen in artikel 16, eerste lid, van de WWB met zeer dringende redenen wordt bedoeld. Ook de aan appellante gerichte brief van 20 december 2005 maakt, naar het oordeel van de Raad, geen melding van (continuering van) buitenwettelijke begunstigend beleid voor medische kosten, zoals appellante stelt. In deze brief wordt appellante (slechts) gewezen op de mogelijkheid van een tegemoetkoming voor de premie van een aanvullende ziektekostenverzekering. Daarbij is nog uitdrukkelijk vermeld dat medische kosten, ontstaan doordat men onvoldoende aanvullend verzekerd is, niet via de bijzondere bijstand kunnen worden vergoed.
5.3. Voorts is de Raad van oordeel dat appellante evenmin aan een eerdere bijzondere bijstandsverlening voor de kosten van orthomanuele therapie een gerechtvaardigde verwachting kon ontlenen dat deze kosten bij een nieuwe aanvraag wederom zouden worden vergoed. Dit geldt te meer omdat het College in het toekenningsbesluit van 16 juni 2005 appellante meedeelde dat bij een eventuele nieuwe aanvraag voor dezelfde kosten eerst medisch advies zal worden ingewonnen, hetgeen naar aanleiding van de aanvraag van 16 maart 2006 ook is gebeurd. Uit het door het CIZ op 14 juni 2006 uitgebrachte medisch advies, nader gemotiveerd op 21 augustus 2008, blijkt dat er geen medische noodzaak bestond voor de behandelingen bij de orthomanuele therapeut. De Raad ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het advies van het CIZ op onvoldoende zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, zodat het College dit advies bij zijn besluitvorming kon betrekken.
5.4. Appellante heeft zich, tot slot, in deze gedingen nog beroepen op dezelfde internationale verdragen als in het geding met nr. 09/5473. De Raad is, net als in die zaak, van oordeel dat het beroep op deze verdragen niet slaagt. De Raad verwijst ter motivering naar hetgeen hij hierover onder 4.5 in de uitspraak met nr. 09/5473, heeft overwogen.
5.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en J.F. Bandringa en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2010.
(get.) R. Kooper.
(get.) C. de Blaeij.
KR