[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 16 december 2010
Appelante heeft beroep ingesteld tegen het door verweerster onder dagtekening 30 november 2009, kenmerk BZ 9363, JT/T70/2009, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo), verder: bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2010. Daar is appellante, zoals aangekondigd, niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1930, heeft in april 2009 bij verweerster een aanvraag ingediend om op grond van de Wubo te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wubo. Deze aanvraag heeft appellante gebaseerd op gezondheidsklachten die naar haar mening een gevolg zijn van oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië.
1.2. Bij besluit van 7 oktober 2009, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster op de aanvraag afwijzend beslist. Erkend is dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo (te weten internering tijdens de Bersiap-periode). Verweerster heeft vervolgens overwogen dat bij appellante geen sprake is van blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo door het oorlogsgeweld.
1.3. In beroep heeft appellante het ontbreken van blijvende invaliditeit betwist. Zo heeft zij benadrukt - kort gezegd - dat de oorlogservaringen haar in toenemende mate belemmeren om normaal te functioneren.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. Op grond van artikel 2 van de Wubo wordt - voor zover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die ten gevolge van in de Wubo genoemde oorlogscalamiteiten als burger lichamelijk en/of psychisch letsel heeft opgelopen waardoor hij blijvend invalide is geworden. Van blijvende psychische invaliditeit in de zin van artikel 2 van de Wubo acht verweerster sprake indien een betrokkene beperkingen heeft in minstens twee van de vier rubrieken die de American Medical Association kent, te weten “dagelijkse activiteiten”, “sociaal functioneren”, “concentratie, doorzettingsvermogen en tempo” en “aanpassing aan stressvolle omstandigheden”. De Raad heeft in vaste rechtspraak deze door verweerster gehanteerde maatstaf aanvaard.
2.2. Naar uit de stukken blijkt, is het standpunt van verweerster in overeenstemming met adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Deze adviezen berusten op een rapport van het door een van deze adviseurs, de arts D. Gaasbeek bij appellante verrichte medisch onderzoek en op informatie van de huisarts van appellante. Uit de adviezen komt naar voren dat er bij appellante sprake is van aan het oorlogsgeweld toe te schrijven psychische klachten (angststoornis NAO met kenmerken van PTSS). Verder is aangegeven dat de psychische klachten van appellante ten tijde van het medisch onderzoek alleen geringe tot matige beperkingen geven in de rubriek “dagelijkse activiteiten”, welke voortkomen uit een slaapstoornis c.q. angstdromen. Met betrekking tot de hartkloppingen en benauwdheid bij inspanningen is overwogen dat deze klachten niet aan het oorlogsgeweld kunnen worden toegeschreven maar leeftijdsgebonden en constitutioneel bepaald zijn.
2.3. De Raad acht het bestreden besluit op grond van de onder 2.2 genoemde adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In de voorhanden zijnde medische gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunt gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseurs, ingenomen standpunt. Hierbij laat de Raad wegen dat de arts Gaasbeek uitvoerig aandacht heeft besteed aan de door appellante naar voren gebrachte psychische klachten en de gevolgen die deze voor haar hebben in het dagelijkse leven. Er is ook geen aanwijzing dat de uit de psychische klachten van appellante voortvloeiende beperkingen ten tijde van het onderzoek zijn onderschat. Daarom is de Raad met verweerster van oordeel dat niet blijkt van invaliditeit, zoals hierboven onder 2.1 omschreven.
2.4. Appellante heeft nog naar voren gebracht dat haar zuster op basis van dezelfde ervaringen wel in aanmerking is gebracht voor een uitkering. De Raad merkt in dat verband op dat de vraag of een aanvrager aan zijn oorlogsomstandigheden te relateren klachten heeft en of hij daardoor blijvend invalide is geworden berust op een individuele medische beoordeling. Aangezien elk individu de meegemaakte oorlogsomstandigheden op zijn of haar eigen wijze verwerkt, is bij een medische beoordeling een vergelijking met lotgenoten niet aan de orde.
3. Voor zover de Raad uit het beroepschrift heeft kunnen begrijpen dat ná het medisch onderzoek met betrekking tot de psychische klachten een verslechtering is opgetreden, wordt nog opgemerkt dat appellante om die reden bij verweerster een nieuwe aanvraag kan indienen. Het wordt wel raadzaam geacht die aanvraag te ondersteunen met (nieuwe) medische gegevens, bijvoorbeeld een uitgebreide verklaring van de huisarts over de bij appellante aanwezige klachten en de daaruit voortkomende beperkingen.
4. Gezien het voorgaande kan het bestreden besluit in rechte standhouden en dient het beroep van appellante ongegrond te worden verklaard.
5. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.