[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 16 december 2010
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 13 november 2009, kenmerk BZ 9210, JZ/I/70/2009, genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo), verder: bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2010. Appellante is verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Appellante, geboren in 1944 in het voormalig Nederlands-Indië, heeft in juli 2008 verzocht te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo op grond van gezondheidsklachten die zij toeschrijft aan oorlogsgebeurtenissen. Door verweerster is aanvaard dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld bij de evacuatie naar de haven van Soerabaja ten tijde van de Bersiap-periode. Bij besluit van 29 juni 2009 is afwijzend op de aanvraag van appellante beslist op de grond dat de psychische klachten, hart-klachten, suikerziekte, loopstoornis en longklachten niet in verband staan met het door appellante meegemaakte oorlogsgeweld, maar door andere oorzaken zijn ontstaan, zodat geen sprake is van blijvende invaliditeit door het oorlogsgeweld. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit.
2. Door appellante is in beroep, kort samengevat, aangevoerd dat zij als baby in de moederschoot al heeft geleden onder angst, paniek, ontreddering en bezorgdheid van haar ouders. Ook in haar prille jeugd heeft zij geleden onder angst, paniek en ondervoeding en diverse oorlogsincidenten, waardoor zij psychisch en fysiek uit balans raakte. Er hebben volgens appellante wel degelijk schermutselingen tussen de Gurkha’s en Japanners plaatsgevonden en tijdens het transport naar Singapore zou zij hersenletsel hebben opgelopen. Verder heeft appellante naar voren gebracht dat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest.
3. Namens verweerster is het standpunt gehandhaafd dat niet gebleken is dat appellante direct betrokken is geweest bij beschietingen tussen Gurkha’s en Japanners tijdens de Japanse capitulatie en dat de psychische klachten van appellante niet gerelateerd kunnen worden aan haar evacuatie naar de haven van Soerabaja tijdens de Bersiap-periode. Verweerster acht het niet aannemelijk dat de psychische klachten van appellante, die toen 1 jaar en 3 maanden oud was, kunnen worden toegeschreven aan die ene, kortdurende geverifieerde oorlogsgebeurtenis. Verweerster acht het medisch onderzoek zorgvuldig en toereikend. Met betrekking tot hetgeen door appellante in beroep naar voren is gebracht over door haar tijdens het transport naar Singapore opgelopen hersenletsel, heeft verweerster aangevoerd dat deze nieuwe medische informatie in deze procedure geen rol kan spelen maar eventueel in een nieuwe aanvraag aan verweerster kan worden voorgelegd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Allereerst overweegt de Raad dat er geen bevestiging is verkregen dat appellante direct betrokken is geweest bij beschietingen. Verweerster heeft echter in het kader van het zogenoemde SOT-beleid naast genoemde evacuatie ook het meemaken van beschietingen in Soerabaja in de beoordeling betrokken.
4.2. Het standpunt van verweerster berust onder meer op een sociaal rapport en een advies van de geneeskundig adviseur en arts A.M. Ohlenschlager. Dat medische advies is tot stand gekomen op basis van een ruim 3 uur durend huisbezoek en informatie van de huisarts. Als de medische situatie van een betrokkene duidelijk is, zoals in het geval van appellante, behoeft geen lichamelijk onderzoek te worden gedaan. De Raad kan appellant dan ook niet volgen in haar grief dat sprake zou zijn geweest van een onzorgvuldig onderzoek.
4.3. Deze geneeskundig adviseur achtte het op medische gronden niet aannemelijk dat appellante eigen herinneringen heeft aan incidenten die plaatsvonden toen zij 1 jaar en 3 maanden oud was. Hij constateerde dat bij appellante sprake is van een ingewikkelde psychopathologie, maar dat de korte duur en de omstandigheden van de geverifieerde en niet geverifieerde calamiteit het niet aannemelijk maken dat als gevolg daarvan een zodanig ernstige psychopathologie is ontstaan. De invloed van die calamiteiten achtte hij van ondergeschikt belang voor het ontstaan van deze psychische klachten. Die psychische klachten van appellante achtte hij een gevolg van problemen met de dochter, vereenzaming en een afnemende gezondheid bij een in constitutie aanwezige kwetsbare persoonlijkheid. Voor de lichamelijke klachten heeft hij evenmin een verband kunnen leggen met genoemde oorlogsgebeurtenissen.
4.4. De Raad heeft in de voorhanden zijnde gegevens geen aanleiding gevonden om aan het door verweerster, in navolging van dit advies, ingenomen standpunt te twijfelen. Met betrekking tot het thans in beroep door appellante naar voren gebrachte hersenletsel is bij het bestreden besluit geen standpunt ingenomen. Desgewenst kan appellante hierover een nieuwe aanvraag bij verweerster indienen.
5. Gezien het vorenstaande dient het beroep van appellante ongegrond te worden verklaard.
6. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.J.L.M. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.