ECLI:NL:CRVB:2010:BO9331

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-6583 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om toekenning van een periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2010 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag om toekenning van een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De appellant, geboren in 1933 in het voormalige Nederlands-Indië, had eerder aanvragen ingediend die waren afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant tijdens de naoorlogse Bersiapperiode internering heeft ondergaan, wat heeft geleid tot psychische klachten, gediagnosticeerd als PTSS. Echter, de Raad oordeelde dat deze klachten geen blijvende invaliditeit opleverden en dat de appellant geen recht had op de gevraagde uitkering.

De appellant had in maart 2009 opnieuw een aanvraag ingediend, waarbij hij stelde dat zijn psychische klachten waren verergerd. De verweerster, de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, heeft deze aanvraag afgewezen. De Raad oordeelde dat de afwijzing deugdelijk was gemotiveerd en dat de medische adviezen van de geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad in overeenstemming waren met de feiten. De Raad vond geen aanknopingspunten om aan de juistheid van deze adviezen te twijfelen.

De Raad concludeerde dat het bestreden besluit in rechte kon standhouden en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd er geen vergoeding van proceskosten toegekend. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

09/6583 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 16 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 5 november 2009, kenmerk BZ 9117, JZ/P70/2009 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2010. Voor appellant is daar verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard. Verweerster heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Naar aanleiding van eerdere aanvragen om, onder meer, een periodieke uitkering als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo heeft verweerster in 2002 respectievelijk in 2007 aanvaard dat appellant, geboren in 1933 in het voormalige Nederlands-Indië, tijdens de naoorlogse Bersiapperiode internering heeft ondergaan en als gevolg daarvan psychische klachten heeft gekregen, gediagnosticeerd als PTSS verlaat begin, incompleet beeld. Dit heeft niet geleid tot toekenning van de gevraagde uitkering, laatstelijk op de grond dat deze psychische klachten vrijwel geen beperkingen opleveren in het dagelijks functioneren zodat geen sprake is van blijvende invaliditeit.
1.2. In maart 2009 heeft appellant bij verweerster nogmaals een aanvraag ingediend om toekenning van, onder meer, een periodieke uitkering. Hiertoe heeft appellant aangevoerd dat zijn psychische klachten in ernst zijn toegenomen. Verweerster heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 2 juni 2009, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit. Overwogen is dat bij appellant inmiddels sprake is van cognitieve stoornissen die echter niet gerelateerd kunnen worden aan het oorlogsgeweld, terwijl de overige psychische klachten geen beperkingen opleveren in het dagelijks functioneren.
1.3. In beroep is namens appellant vooral als grief naar voren gebracht dat verweerster op onjuiste gronden een deel van de wel degelijk bij appellant aanwezige beperkingen buiten beschouwing heeft gelaten. Verder is erop gewezen dat bij een recent medisch onderzoek van appellant in het kader van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) wel oorlogsgerelateerde beperkingen zijn vastgesteld.
2. Ter beantwoording staat de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
2.1. Blijkens de gedingstukken is het medisch standpunt van verweerster in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Die adviezen berusten op de resultaten van een op verzoek van verweerster door een van deze geneeskundig adviseurs, de arts A.A. Coster ingesteld medisch onderzoek van appellant en op informatie uit de behandelende sector. Bij dit onderzoek zijn, mede aan de hand van een daarop gerichte objectieve screeningstest, forse cognitieve beperkingen geconstateerd, die leeftijdsafhankelijk zijn en inmiddels het psychische beeld overheersen.
2.2. De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In de ter beschikking staande medische en andere gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om aan de juistheid van die adviezen te twijfelen. Dit geldt ook voor het overgelegde rapport van medisch onderzoek in het kader van de AOR, nu - nog daargelaten dat het hier gaat om een andere regeling met eigen criteria - iedere motivering voor de hierin gestelde oorlogsgerelateerde beperkingen van appellant ontbreekt.
2.3. In het bijzonder laat de Raad wegen dat uit de resultaten van het uitvoerige onderzoek door de arts Coster noch uit enig ander medisch gegeven naar voren komt dat de eerder vastgestelde symptomen van een PTSS, waarbij met name sprake was van doorslaapproblemen, in ernst zijn toegenomen dan wel nieuwe symptomen zich hebben aangediend. Wel is bij dit onderzoek vastgesteld dat de ook al eerder (in 2006) geconstateerde, met de leeftijd verband houdende geheugenproblematiek van appellant aanzienlijk is verergerd en het huidige functioneren overheerst. Dat die toename, zoals namens appellant is gesteld, door de huisarts van appellant niet is bevestigd, acht de Raad niet doorslaggevend nu de huisarts, naar uit diens informatie blijkt, niet een gericht onderzoek heeft ingesteld maar een afwachtende opstelling heeft gekozen. De opvatting van appellant, ten slotte, dat de gevolgen van die geheugenproblematiek voor de toepassing van de Wubo niet kunnen of mogen worden onderscheiden van de eerder vastgestelde PTSS-problematiek vindt in de voorhanden gegevens en/of de bepalingen van de Wubo geen steun.
3. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden zodat het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
4. De Raad ziet geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene Wet bestuursrecht een vergoeding van proceskosten toe te kennen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) B. Bekkers.
IJ