[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 16 december 2010
Namens appellant is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 5 november 2009, kenmerk BZ 9117, JZ/P70/2009 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2010. Voor appellant is daar verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard. Verweerster heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Naar aanleiding van eerdere aanvragen om, onder meer, een periodieke uitkering als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo heeft verweerster in 2002 respectievelijk in 2007 aanvaard dat appellant, geboren in 1933 in het voormalige Nederlands-Indië, tijdens de naoorlogse Bersiapperiode internering heeft ondergaan en als gevolg daarvan psychische klachten heeft gekregen, gediagnosticeerd als PTSS verlaat begin, incompleet beeld. Dit heeft niet geleid tot toekenning van de gevraagde uitkering, laatstelijk op de grond dat deze psychische klachten vrijwel geen beperkingen opleveren in het dagelijks functioneren zodat geen sprake is van blijvende invaliditeit.
1.2. In maart 2009 heeft appellant bij verweerster nogmaals een aanvraag ingediend om toekenning van, onder meer, een periodieke uitkering. Hiertoe heeft appellant aangevoerd dat zijn psychische klachten in ernst zijn toegenomen. Verweerster heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 2 juni 2009, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit. Overwogen is dat bij appellant inmiddels sprake is van cognitieve stoornissen die echter niet gerelateerd kunnen worden aan het oorlogsgeweld, terwijl de overige psychische klachten geen beperkingen opleveren in het dagelijks functioneren.
1.3. In beroep is namens appellant vooral als grief naar voren gebracht dat verweerster op onjuiste gronden een deel van de wel degelijk bij appellant aanwezige beperkingen buiten beschouwing heeft gelaten. Verder is erop gewezen dat bij een recent medisch onderzoek van appellant in het kader van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) wel oorlogsgerelateerde beperkingen zijn vastgesteld.
2. Ter beantwoording staat de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
2.1. Blijkens de gedingstukken is het medisch standpunt van verweerster in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Die adviezen berusten op de resultaten van een op verzoek van verweerster door een van deze geneeskundig adviseurs, de arts A.A. Coster ingesteld medisch onderzoek van appellant en op informatie uit de behandelende sector. Bij dit onderzoek zijn, mede aan de hand van een daarop gerichte objectieve screeningstest, forse cognitieve beperkingen geconstateerd, die leeftijdsafhankelijk zijn en inmiddels het psychische beeld overheersen.
2.2. De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In de ter beschikking staande medische en andere gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om aan de juistheid van die adviezen te twijfelen. Dit geldt ook voor het overgelegde rapport van medisch onderzoek in het kader van de AOR, nu - nog daargelaten dat het hier gaat om een andere regeling met eigen criteria - iedere motivering voor de hierin gestelde oorlogsgerelateerde beperkingen van appellant ontbreekt.
2.3. In het bijzonder laat de Raad wegen dat uit de resultaten van het uitvoerige onderzoek door de arts Coster noch uit enig ander medisch gegeven naar voren komt dat de eerder vastgestelde symptomen van een PTSS, waarbij met name sprake was van doorslaapproblemen, in ernst zijn toegenomen dan wel nieuwe symptomen zich hebben aangediend. Wel is bij dit onderzoek vastgesteld dat de ook al eerder (in 2006) geconstateerde, met de leeftijd verband houdende geheugenproblematiek van appellant aanzienlijk is verergerd en het huidige functioneren overheerst. Dat die toename, zoals namens appellant is gesteld, door de huisarts van appellant niet is bevestigd, acht de Raad niet doorslaggevend nu de huisarts, naar uit diens informatie blijkt, niet een gericht onderzoek heeft ingesteld maar een afwachtende opstelling heeft gekozen. De opvatting van appellant, ten slotte, dat de gevolgen van die geheugenproblematiek voor de toepassing van de Wubo niet kunnen of mogen worden onderscheiden van de eerder vastgestelde PTSS-problematiek vindt in de voorhanden gegevens en/of de bepalingen van de Wubo geen steun.
3. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden zodat het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
4. De Raad ziet geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene Wet bestuursrecht een vergoeding van proceskosten toe te kennen.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.