ECLI:NL:CRVB:2010:BO9326

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-119 BPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag buitengewoon invaliditeitspensioen op basis van onvoldoende bewijs van gevangenschap in kamp Vught

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2010 uitspraak gedaan in het beroep van appellante tegen een besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellante had een aanvraag ingediend voor een buitengewoon invaliditeitspensioen, waarbij zij stelde dat zij in 1941 door Duitse soldaten was opgepakt en gevangen was gezet in kamp Vught. De Raad heeft vastgesteld dat de huiszoeking waarbij appellante zou zijn gevangen genomen, plaatsvond in 1942, terwijl kamp Vught pas in 1943 in gebruik werd genomen. Hierdoor kon de gevangenschap van appellante niet worden aangetoond of aannemelijk gemaakt.

De Raad heeft het bestreden besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad, dat de aanvraag had afgewezen, onderschreven. De Raad oordeelde dat appellante niet tot de categorieën van personen behoort die in aanmerking komen voor het buitengewoon invaliditeitspensioen volgens de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945. De enkele verklaring van appellante, zonder verdere onderbouwing, was onvoldoende om haar claims te staven. De Raad heeft ook opgemerkt dat de grieven van medische aard van appellante niet beoordeeld hoefden te worden, gezien de afwijzing op basis van de feiten.

De uitspraak concludeert dat het beroep van appellante ongegrond is verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is openbaar uitgesproken en ondertekend door de betrokken rechters.

Uitspraak

09/119 BPW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] in Australië (hierna: appellante),
en
de Raadskamer Wetten buitengewoon pensioen van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 16 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 4 november 2008, kenmerk BZ 2007-17, JZ/A60/2008, ten aanzien van haar genomen besluit (hierna: bestreden besluit) ter uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (hierna: Wbp).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2010. Appellante is niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante, geboren in 1938 te ’s-Hertogenbosch, heeft in november 2005 bij verweerster een aanvraag ingediend voor een buitengewoon invaliditeitspensioen. Zij stelde hiertoe dat zij in ongeveer 1941 door Duitse soldaten - die bij een huiszoeking op zoek waren naar haar vader - is opgepakt en gevangen is gezet in kamp Vught, waar zij zodanig gemarteld is, dat zij daarvan geïnvalideerd is geraakt. Voorts stelde zij dat haar vader door de Duitsers is opgepakt en een aantal jaren in Auschwitz gevangen is gehouden in verband met de verzetsactiviteiten van zijn broer, [naam oom appellante], de oom van appellante.
1.3. Bij besluit van 8 maart 2007, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster de aanvraag afgewezen. Daartoe is overwogen dat onderzoek door de Stichting 1940-1945 heeft uitgewezen dat appellante niet heeft behoord tot de deelnemers aan het verzet als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wbp en evenmin kon worden aangemerkt als behorende tot één van de categorieën van personen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wbp, op wie deze wet van overeenkomstige toepassing is en die nader zijn omschreven in het koninklijk besluit van 8 juli 1978, Stb. 1978, 422 (hierna: KB 422). Tot slot is er volgens verweerster geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 3 van KB 422, op grond waarvan verweerster de bevoegdheid toekomt bepaalde personen gelijk te stellen met de in artikel 2, aanhef en onder 3, van KB 422 omschreven categorieën van personen.
2.1. In beroep tegen het bestreden besluit is door appellante gesteld dat zij weliswaar niet kan bewijzen dat zij in kamp Vught gevangen heeft gezeten, maar dat zij zeker weet dat het waar is omdat het haar door haar moeder is verteld en omdat een bezoek aan dat kamp in 1995 de herinneringen aan haar internering tijdens de oorlog naar boven heeft gebracht.
2.2. Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3. De Raad staat in dit geding voor de vraag of het bestreden besluit, gelet op wat partijen in beroep hebben aangevoerd, in rechte stand kan houden. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Naar aanleiding van de aanvraag van appellante heeft verweerster een onderzoek laten uitvoeren door de Stichting 1940-1945. Uit dit onderzoek blijkt dat gevangenschap van appellante in kamp Vught niet kon worden aangetoond, noch aannemelijk gemaakt. De huiszoeking waarbij zij gevangen genomen zou zijn, vond plaats in 1942 en kamp Vught is pas in 1943 in gebruik genomen. Daarenboven verklaarde de in 1936 geboren broer van appellante dat appellante nooit gevangen was genomen. Derhalve behoort appellante niet tot de in artikel 2 van KB 422 bedoelde categorieën van personen.
3.2. Evenmin kan appellante worden gelijkgesteld met één van de in artikel 2 van KB 422 bedoelde categorieën van personen omdat niet aannemelijk is te achten dat appellante psychisch letsel heeft opgelopen in verband met het verzet van derden.
De vader van appellante is weliswaar in oktober 1942 gearresteerd en heeft, tot april 1943, vastgezeten in de kampen Amersfoort en Vught, maar dat geschiedde in verband met het feit dat hij illegaal een koe had geslacht, niet in verband met zijn (broers) verzetsactiviteiten. Tot slot bleek uit het onderzoek dat de verzetsactiviteiten van de oom van appellante zich geheel buiten haar leef- en belevingswereld hebben afgespeeld, zodat die activiteiten niet geacht kunnen worden een ernstige verstoring van appellantes levensomstandigheden te hebben veroorzaakt.
3.3. De Raad onderschrijft op basis van de resultaten van het onderzoek van de Stichting 1940-1945 het door verweerster in het bestreden besluit ingenomen standpunt. Naar appellante ook zelf aangeeft, kan zij haar stellingen niet onderbouwen met nadere gegevens. De enkele verklaring van appellante, hoe stellig ook, kan de Raad volgens vaste rechtspraak niet aanmerken als voldoende onderbouwing.
3.4. De Raad merkt hierbij op dat, gezien het vorenstaande, niet wordt toegekomen aan beoordeling van de grieven van medische aard van appellante.
3.5. De onder 3 gestelde vraag wordt door de Raad dan ook bevestigend beantwoord. Het beroep wordt ongegrond verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 december 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) I. Mos.
HD