ECLI:NL:CRVB:2010:BO9084

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4102 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2010 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag om een periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). Appellante, geboren in 1931 in het voormalige Nederlands-Indië, had eerder aanvragen ingediend die ook waren afgewezen. De Raad oordeelde dat de nieuwe aanvraag van appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden bevatte die aanleiding gaven tot herziening van de eerdere afwijzingen. De Raad stelde vast dat de informatie van de behandelend longarts geen nieuw licht wierp op de zaak, en dat de eerdere besluiten voldoende onderbouwd waren.

Het proces begon met een aanvraag van appellante in 1998, die werd afgewezen omdat er geen ziekten of gebreken waren die in verband stonden met de vervolging. Appellante had bezwaar aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard. In 2004 diende zij opnieuw een aanvraag in, die ook werd afgewezen. In 2008 vroeg zij om herziening van de eerdere besluiten, maar ook deze aanvraag werd afgewezen. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellante, waaronder medische gegevens, niet voldoende waren om de eerdere besluiten te herzien.

De Raad benadrukte dat de bevoegdheid tot herziening discretionair is en dat er nieuwe feiten of gegevens moeten worden aangevoerd om tot herziening over te gaan. De Raad concludeerde dat appellante geen relevante nieuwe informatie had gepresenteerd die de eerdere afwijzingen kon ondermijnen. Daarom werd het beroep van appellante ongegrond verklaard, en er waren geen termen aanwezig om verweerster te veroordelen in de proceskosten.

Uitspraak

09/4102 WUV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 16 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 11 juni 2009, kenmerk BZ 48359, JZ/Y70/2009, genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), verder: het bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2010. Appellante is verschenen en verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1931 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in 1998 bij verweerster een aanvraag ingediend om in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering op grond van de Wuv. Op deze aanvraag is afwijzend beslist bij besluit van verweerster van 26 oktober 1998. Daarbij is aanvaard dat appellante vervolgde is in de zin van de Wuv, maar zij is niet in aanmerking gebracht voor een periodieke uitkering omdat bij haar geen ziekten en gebreken aanwezig waren, die in verband met de vervolging zijn ontstaan of verergerd. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 15 februari 1999 ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat de bij appellante aanwezige longklachten gediagnosticeerd zijn als allergische astma bronchiale. Dit wil zeggen dat de astma samenhangt met exogene (allergische) prikkels, waarbij een zekere erfelijke aanleg als oorzaak voor de longklachten aanwezig is. Tegen laatstgenoemd besluit heeft appellante geen beroep ingesteld.
1.2. In oktober 2004 heeft appellante opnieuw een verzoek bij verweerster ingediend om toekenning van een periodieke uitkering op grond van de Wuv. Ook op deze aanvraag heeft verweerster afwijzend beslist, welke afwijzing na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van 19 mei 2005. Hierbij is onder meer overwogen dat er geen aanleiding bestaat om de beoordeling van onder meer de longklachten te herzien. Het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van de Raad van 30 maart 2006, 05/4050 WUV, ongegrond verklaard. Hierbij heeft de Raad, voor zover hier van belang, het volgende overwogen :
“De Raad stelt vast dat verweerster eerder in overeenstemming met de van de behandelend longarts C.R. Apap, verbonden aan het Westeinde ziekenhuis te Den Haag, verkregen informatie heeft geoordeeld dat de bij eiseres aanwezige longklachten berusten op een allergische astma bronchiale met positieve uitslagen op diverse allergietesten. In de onderhavige procedure zijn geen medische gegevens voorhanden gekomen die aanleiding zouden moeten geven tot wijziging van dit standpunt. Een relatie tussen de thans aanwezige longklachten en een in het Jappenkamp doorgemaakte longontsteking, zoals eiseres die zelf ziet, ziet de Raad uit de medische stukken niet naar voren komen.
Verweerster heeft derhalve terecht geen aanleiding gezien haar eerdere standpunt omtrent de oorzaak van de longklachten van eiseres te herzien.”
1.3. In oktober 2008 heeft appellante aan verweerster verzocht om herziening van de onder 1.1 en 1.2 genoemde besluiten en aan haar alsnog een periodieke uitkering op grond van de Wuv toe te kennen. Hierop is bij besluit van 19 februari 2009 afwijzend beslist, welke afwijzing na bezwaar is gehandhaafd bij het in dit geding bestreden besluit.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
2.1. Verweerster heeft de onder 1.3 genoemde aanvraag van appellante terecht aangemerkt als een verzoek om herziening van de onder 1.1 en 1.2 beschreven besluiten. Op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd, op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag, een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt met zich dat de Raad het besluit slechts terughoudend kan toetsen. Daarbij staat bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is centraal de vraag of appellante bij haar verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of gegevens heeft aangevoerd die aan verweerster bij de besluitvorming over de eerste aanvraag niet bekend waren en het besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2. Ter onderbouwing van het verzoek om herziening is van de zijde van appellante aangevoerd dat de medische gegevens die gebruikt zijn bij de eerdere beoordelingen allemaal van na 1980 zijn, zodat de medische informatie over de periode van 1946 tot 1980 ten onrechte buiten beschouwing is gebleven. Juist de periode na de internering was zij in slechte conditie. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij geen astmatische bronchitis had op 5-jarige leeftijd, maar aanvallen van benauwdheid, veroorzaakt door de angst bij een aardbeving en dat ze als een gezond kind de oorlog is ingegaan. In bezwaar heeft appellante de uitslag van een longfunctietest overgelegd, waarop de behandelend longarts heeft aangegeven dat haar longklachten veroorzaakt kunnen zijn door irritatie van de luchtwegen, zoals een longontsteking.
2.3. Bij het bestreden besluit is het standpunt gehandhaafd dat bij het herzieningsverzoek geen relevante nieuwe feiten of gegevens zijn vermeld en dat niet is gebleken dat de eerdere afwijzingen onjuist zijn geweest.
2.4. De Raad is met verweerster van oordeel dat hetgeen appellante bij haar tweede aanvraag tot herziening naar voren heeft gebracht geen feiten of omstandigheden opleveren die nopen tot herziening van de eerdere afwijzingen, nu dit voor een deel een herhaling is van tegen de eerdere afwijzingen aangevoerde grieven en de informatie van de behandelend longarts hierop geen nieuw licht werpt. De geneeskundig adviseur en arts G.L.G. Kho heeft in zijn advies van 5 maart 2009 het volgende aangegeven:
“In bezwaar geeft betrokkene aan dat zij het niet eens is met het non-causaliteitsoordeel van de longklachten. De longklachten werden in 2006 tot aan de CRvB als niet causaal beoordeeld. Thans overlegt zij oa. de uitslag van een longfunctietest met daarop opmerkingen van de longarts. In het verleden werden de longklachten gediagnosticeerd als allergische astmatische bronchitis. Deze diagnose wordt eigenlijk bevestigd door de bevindingen van de longfunctietest en de opmerkingen van de longarts, namelijk “klachten obv bronchiale hyperreactiviteit. Allergische astmatische bronchitis is een constitutionele aandoening en begint vaak op kinderleeftijd. Uit de anamnese blijkt dat betrokkene reeds voor de internering last had van benauwdheid. Dat de longaandoening vervolgens gedurende een aantal jaren kan verdwijnen en pas jaren later weer de kop op steekt, past goed bij het ziektebeeld. Dat een zware longontsteking tot bronchiale hyperreactiviteit kan leiden is medisch gezien mogelijk juist, echter in het geval van betrokkene bestonden de klachten al ver voor de longontsteking in het kamp. Verder kan opgemerkt worden, dat het niet benauwd worden van “kattehaar” de diagnose van allergische astmatische bronchitis allerminst uitsluit. Een patiënt reageert met benauwdheid op stoffen waarop die allergisch is en het hoeft dus geen kattehaar te zijn. Uit de anamnese van de longarts opgeschreven op de uitslag van de longfunctietest blijkt dat betrokkene last heeft wanneer zij met rook in aanraking komt. Gezien het voorgaande is er thans onvoldoende grond om het non-causaliteitsoordeel van de longklachten te wijzigen.”
De Raad acht het bestreden besluit op grond van dit advies voldoende onderbouwd.
3. Gezien het vorenstaande dient het beroep van appellante ongegrond te worden verklaard.
4. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) I. Mos.
HD