als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:
[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 7 april 2010, 09/1001 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 22 december 2010
Bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet van 3 september 2010 heeft de Raad het namens appellante door mr. H. Hulshof, advocaat te Emmeloord, ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen de uitspraak van de Raad van 3 september 2010 heeft mr. Hulshof namens appellante verzet gedaan.
Het verzet is behandeld ter zitting van 29 november 2010. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Hulshof. Het Uwv is niet verschenen.
De uitspraak van de Raad van 3 september 2010 berust op de overwegingen dat het verschuldigde griffierecht niet binnen de bij - aangetekend verzonden - brief van 28 juni 2010 nader gestelde termijn van vier weken is bijgeschreven op de rekening van de Raad dan wel ter griffie is gestort, en dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat (de gemachtigde van) appellante niet in verzuim is geweest.
In het verzetschrift en ter zitting heeft de gemachtigde van appellante het volgende betoogd. Bij - niet aangetekend verzonden - brief van 26 mei 2010 is (de gemachtigde van) appellante in de gelegenheid gesteld het griffierecht binnen vier weken te voldoen. De bij die brief gevoegde acceptgiro is, samen met enkele andere acceptgiro’s, op 22 juni 2010 bij de bank ter betaling aangeboden. Uit het bankafschrift van 30 juni 2010 blijkt dat die andere acceptgiro’s wel door de bank zijn verwerkt, maar de acceptgiro in de voorliggende zaak niet. Niet duidelijk is wat hiervan de oorzaak is geweest. Toen de gemachtigde van appellante de brief van 28 juni 2010 ontving, is ervan uitgegaan dat die brief en de betaling elkaar hadden gekruist. Om die reden is op de brief van 28 juni 2010 geen actie ondernomen. Eerst na ontvangst van de uitspraak van de Raad van 3 september 2010 is duidelijk geworden dat geen betaling had plaatsgevonden. Direct daarna is het griffierecht alsnog betaald. In die omstandigheden moet worden gezegd dat het niet (tijdig) betalen van het griffierecht appellante niet kan worden verweten.
De Raad volgt dit betoog niet. Het had op de weg van de gemachtigde van appellante gelegen om na ontvangst van de brief van 28 juni 2010, althans voor het verstrijken van de in die brief nader gestelde termijn, na te gaan of inderdaad betaling had plaatsgevonden. In dat geval zou duidelijk zijn geworden dat dit niet het geval was en had alsnog, tijdige, betaling kunnen plaatsvinden.
Nu volgens vaste rechtspraak handelen of nalaten van een gemachtigde in beginsel wordt toegerekend aan degene die de gemachtigde heeft gevraagd zijn of haar belangen te behartigen, betekent dit dat het verzet ongegrond dient te worden verklaard.
Het alsnog betaalde griffierecht (€ 111,-) zal door de griffier van de Raad worden terugbetaald.
Voor een veroordeling in de proceskosten van het verzet ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2010.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.