ECLI:NL:CRVB:2010:BO9034
Centrale Raad van Beroep
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945
In deze zaak heeft appellante, geboren in januari 1948 in het voormalige Nederlands-Indië, een verzoek ingediend bij de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Appellante baseert haar aanvraag op gezondheidsklachten die zij toeschrijft aan gebeurtenissen tijdens de Bersiap-periode, waaronder huiszoekingen door Indonesiërs die gericht waren tegen haar vader en zijn gezin. De aanvraag werd afgewezen omdat niet voldoende was aangetoond dat appellante zelf was getroffen door oorlogsgeweld zoals bedoeld in de Wubo.
De Centrale Raad van Beroep heeft op 16 december 2010 uitspraak gedaan in deze zaak. De Raad oordeelt dat voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer eerst moet worden vastgesteld dat de aanvrager direct betrokken is geweest bij oorlogsgeweld. In dit geval was er onvoldoende bewijs dat de huiszoekingen tegen appellante zelf gericht waren of dat deze gepaard gingen met excessief geweld. De Raad concludeert dat de omstandigheden die appellante heeft aangevoerd niet leiden tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer.
De Raad benadrukt dat de erkenning als burger-oorlogsslachtoffer gebonden is aan specifieke gebeurtenissen zoals omschreven in de Wubo en dat er geen ruimte is om de tweede generatie slachtoffers, zoals appellante, als zodanig aan te merken. De psychische klachten van appellante, die mogelijk verband houden met de oorlogservaringen van haar ouders, kunnen in het kader van de Wubo niet in aanmerking worden genomen. Het beroep van appellante wordt ongegrond verklaard, en er zijn geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten.