ECLI:NL:CRVB:2010:BO9034

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-6030 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft appellante, geboren in januari 1948 in het voormalige Nederlands-Indië, een verzoek ingediend bij de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Appellante baseert haar aanvraag op gezondheidsklachten die zij toeschrijft aan gebeurtenissen tijdens de Bersiap-periode, waaronder huiszoekingen door Indonesiërs die gericht waren tegen haar vader en zijn gezin. De aanvraag werd afgewezen omdat niet voldoende was aangetoond dat appellante zelf was getroffen door oorlogsgeweld zoals bedoeld in de Wubo.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 16 december 2010 uitspraak gedaan in deze zaak. De Raad oordeelt dat voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer eerst moet worden vastgesteld dat de aanvrager direct betrokken is geweest bij oorlogsgeweld. In dit geval was er onvoldoende bewijs dat de huiszoekingen tegen appellante zelf gericht waren of dat deze gepaard gingen met excessief geweld. De Raad concludeert dat de omstandigheden die appellante heeft aangevoerd niet leiden tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer.

De Raad benadrukt dat de erkenning als burger-oorlogsslachtoffer gebonden is aan specifieke gebeurtenissen zoals omschreven in de Wubo en dat er geen ruimte is om de tweede generatie slachtoffers, zoals appellante, als zodanig aan te merken. De psychische klachten van appellante, die mogelijk verband houden met de oorlogservaringen van haar ouders, kunnen in het kader van de Wubo niet in aanmerking worden genomen. Het beroep van appellante wordt ongegrond verklaard, en er zijn geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

09/6030 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 16 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 25 september 2009, kenmerk BZ 9060, JZ/H60/2009, ten aanzien van haar genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wubo).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2010. Appellante is verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Blijkens de gedingstukken heeft appellante, die is geboren in januari 1948 in het voormalige Nederlands-Indië, in oktober 2008 bij verweerster een verzoek ingediend om krachtens de Wubo erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering of een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wubo en een tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer. Appellante heeft de aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die haars inziens het gevolg zijn van hetgeen haar in het voormalige Nederlands-Indië is overkomen tijdens de zogenoemde Bersiap-periode, te weten diverse tegen haar vader en zijn gezin gerichte huiszoekingen door de Indonesiërs.
1.2. Verweerster heeft bovengenoemde aanvraag bij besluit van 30 maart 2009, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, afgewezen op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wubo.
1.3. Appellante kan zich met het besluit van verweerster niet verenigen.
2. De Raad dient in dit geding antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd, in rechte kan standhouden. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
2.1. Op grond van artikel 2, eerste lid, onder a, b, d en f, van de Wubo wordt - voor zover hier van belang en kort samengevat - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan: degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalige Nederlands-Indië (de Bersiap-periode) lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen:
- ten gevolge van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- ten gevolge van direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
- ten gevolge van confrontatie op jeugdige leeftijd met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
2.2. De Raad stelt voorop dat voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer, alvorens verweerster aan een beoordeling van de door de aanvrager gemelde gezondheidsklachten kan toekomen, eerst vast moet komen te staan dat de aanvrager direct betrokken is geweest bij oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. In het onderhavige geval betekent dat, dat vastgesteld moet worden dat de huiszoekingen gericht waren tegen appellante zelf ofwel dat zij gepaard gingen met excessief geweld in die zin dat sprake was van zeer ernstig en uitermate schokkend fysiek geweld tegenover een derde.
2.3. Op grond van de voorhanden zijnde gegevens, waaronder de door verweerster geraadpleegde dossiers van appellantes ouders, heeft de Raad niet kunnen vaststellen dat appellante getroffen is door oorlogsgeweld in de hiervoor vermelde zin. In de dossiers van appellantes ouders is geen melding gemaakt van deze huiszoekingen en uit de beschrijving die appellante zelf gegeven heeft blijkt dat de huiszoekingen niet tegen appellante maar tegen haar vader gericht waren en evenmin blijkt dat de huiszoekingen gepaard gingen met excessief fysiek geweld.
2.4. Uit het voorgaande volgt dat de door appellante genoemde omstandigheden niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo kunnen leiden. De Raad merkt nog op dat hiermee zeker niet is miskend dat appellante tijdens en vooral ook ná de oorlogsjaren moeilijke omstandigheden heeft ervaren, mede als gevolg van de door haar ouders opgelopen oorlogstrauma’s. De erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo is echter gebonden aan de in die wet omschreven specifieke gebeurtenissen en biedt, alleen al omdat sprake moet zijn van directe betrokkenheid bij oorlogsgeweld, geen ruimte om de zogenoemde tweede generatie slachtoffers als zodanig aan te merken. De psychische klachten van appellante die mogelijkerwijs verband houden met de oorlogservaringen van haar vader en moeder kunnen in het kader van de Wubo derhalve niet in aanmerking worden genomen.
3. Gezien het voorgaande wordt het beroep van appellante ongegrond verklaard.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 december 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) I. Mos.
HD