[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 maart 2010, 09/2897 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 24 december 2010
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere informatie verschaft en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2010. Appellante is verschenen. De Svb was vertegenwoordigd door mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd.
1.1. Bij besluit van 7 april 2009 heeft de Svb aan appellante een uitkering toegekend ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), op welke uitkering een korting is toegepast van 2%, onder overweging dat appellante gedurende één jaar niet verzekerd is geweest.
1.2. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is gegrond verklaard bij besluit van 23 juni 2009, hierna: het bestreden besluit. De korting op de AOW-uitkering van appellante is daarbij ongedaan gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat weergegeven, overwogen dat bij het bestreden besluit aan appellante alsnog een maximale, ongekorte, AOW-uitkering is toegekend, waarmee zij heeft gekregen hetgeen zij heeft gevraagd en hetgeen zij met haar bezwaar beoogde. Appellante heeft niet gesteld waarom zij het met het bestreden besluit niet eens is. Met betrekking tot het bezwaar van appellante dat haar uitkering ten onrechte wordt overgemaakt aan de Stichting Modus Vivendi - zijnde de Stichting die met ingang van 1 januari 2002 door de Kantonrechter tot bewindvoerder is benoemd - heeft de rechtbank overwogen dat de vraag op welke rekening de AOW-uitkering wordt overgemaakt geen deel uitmaakt van het bestreden besluit en derhalve buiten de omvang van het geding valt.
3.1. De Raad overweegt dat hetgeen appellante in hoger beroep, zowel schriftelijk als mondeling ter zitting, heeft aangevoerd en aan nadere stukken heeft ingebracht, geen aanleiding geeft tot een ander oordeel te komen dan het door de rechtbank in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel.
3.2. De bezwaren van appellante spitsen zich, naast de bezwaren die zij heeft tegen haar woonsituatie, zoals ter zitting uiteengezet, in het bijzonder toe op de uitbetaling van haar AOW-uitkering aan de bewindvoerder en op de inhouding op haar uitkering van de eigen bijdrage die zij ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) verschuldigd is in verband met de aanspraak die zij heeft op verstrekking of vergoeding van zorg als bedoeld in de AWBZ. Deze toespitsing leidt de Raad althans af uit hetgeen in hoger beroep, onder overlegging van bijlagen, is aangevoerd.
3.3. Onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting, overweegt de Raad dat hij met betrekking tot deze beide kwesties niet tot een inhoudelijke beoordeling kan komen.
3.4. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, maakt de - in verband met de onderbewindstelling opgeworpen - vraag op welke rekening de AOW-uitkering van appellante moet worden overgemaakt geen deel uit van het bestreden besluit en valt derhalve buiten de omvang van het geding. Voor zover appellante een oordeel van de Raad wenst met betrekking tot de geldigheid of juistheid van de onderbewindstelling, overweegt de Raad dat het niet aan de bestuursrechter maar aan de civiele rechter toekomt om daarover te oordelen.
3.5. Met betrekking tot de inhouding van de eigen bijdrage ingevolge de AWBZ overweegt de Raad dat deze evenmin deel uitmaakt van het bestreden besluit, en derhalve eveneens buiten de omvang van het geding valt. Ten overvloede voegt de Raad daaraan toe dat de Svb ingevolge artikel 20, eerste lid, van de AOW bevoegd is om een dergelijke bijdrage, zonder machtiging van degene aan wie de AOW-uitkering is toegekend, uit te betalen aan het College voor Zorgverzekeringen.
3.6. Uit het overwogene onder 3.1 tot en met 3.5 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2010.
(get.) M.A. van Amerongen.