[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 januari 2010, 09/2316 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 december 2010
Namens appellant heeft zijn echtgenote, L.M. Formenoij-Poot, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 24 en 27 september 2010 en 5 oktober 2010 zijn namens appellant nog enige stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2010. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door W.S. Rusche-Bernard. Voorts was de echtgenote van appellant aanwezig. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
1.1. Appellant is op 10 augustus 1998 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als stafjurist in dienst van Nationale Nederlanden. Aansluitend op de (verkorte) wachttijd is hij aangemerkt als 80 tot 100% arbeidsongeschikt in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Geleidelijke werkhervatting in de eigen functie leidde vervolgens tot een stapsgewijze afname van de mate van arbeidsongeschiktheid, laatstelijk met ingang van 1 januari 2001 naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%.
1.2. Bij inlichtingenformulier gedateerd 6 november 2001 en bij brief van 15 november 2001 heeft appellant aan het Uwv bericht dat hij met ingang van 17 september 2001 weer fulltime werkzaam was en dat ‘dit onderdeel van de reïntegratieproblematiek met succes is afgesloten’. Naar aanleiding van een door hem van het Uwv ontvangen formulier ‘Opvragen gegevens’ heeft appellant bij brieven van 28 februari en 10 maart 2002 aan het Uwv gevraagd te bevestigen dat hij hersteld is verklaard en het formulier niet meer behoeft in te vullen.
1.3. Bij besluit van 11 maart 2002 heeft het Uwv de aan appellant toegekende WAO-uitkering met ingang van 17 september 2001 ingetrokken. Daarbij is overwogen dat het verlies aan verdiencapaciteit vanaf die datum minder dan 15% bedraagt. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
1.4. In het najaar van 2003 heeft appellant zijn werk weer gestaakt. Na een procedure bij de Raad heeft het Uwv uiteindelijk besloten tot toekenning van een WAO-uitkering aan appellant, berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 3 oktober 2003.
1.5. Bij brief van 25 februari 2008 is namens appellant aan het Uwv verzocht om de hersteldbeslissing per 17 september 2001 terug te draaien. Daarbij is erop gewezen dat de hersteldmelding in 2001 op onjuiste medische inzichten is gebaseerd. Toentertijd is volgens appellant niet onderkend dat hij leed aan een stoornis in het autistisch spectrum en is een te hoge GAF-score vastgesteld.
1.6. Bij besluit van 19 mei 2008 heeft het Uwv afwijzend beslist op dit verzoek.
1.7. Het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 25 mei 2009 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat het besluit van 11 maart 2002 is gebaseerd op het feit dat appellant weer fulltime werkzaam was, waardoor er geen sprake meer was van een relevant verlies aan verdiencapaciteit. De namens appellant aangedragen medische bezwaren tegen dat besluit kunnen volgens het Uwv niet aangemerkt worden als nieuwe feiten en omstandigheden die aanleiding geven terug te komen van het besluit van 11 maart 2002.
2. De rechtbank heeft dit standpunt in aangevallen uitspraak onderschreven.
3. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat de aangevallen uitspraak uitgaat van een verkeerde feitelijke grondslag en een onjuist vastgestelde omvang van het beroep. Verder meent appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat er geen sprake was van een inkomensverlies en dat de re-integratie reëel was. Ten slotte is aangevoerd dat de aangevallen uitspraak onvoldoende rekening houdt met de zeer uitzonderlijke omstandigheden van het geval en onvoldoende is gemotiveerd.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad stelt voorop dat het verzoek van appellant van 25 februari 2008 ertoe strekt dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van 11 maart 2002, waarbij de aan appellant toegekende WAO-uitkering, berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, per 17 september 2001 is ingetrokken. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit, hetgeen betekent dat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
4.2. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad mag, overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
4.3. In hetgeen namens appellant is aangevoerd heeft de Raad geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin aangetroffen. Daarbij merkt de Raad allereerst op dat de namens appellant overgelegde medische gegevens niet als een nieuw feit als hiervoor bedoeld aangemerkt kunnen worden, nu het besluit van 11 maart 2002 uitsluitend op arbeidskundige gronden was gebaseerd. Namens appellant is weliswaar gesteld dat vanaf 17 september 2001 sprake is geweest van een verlies aan verdiencapaciteit, doch deze stelling is op geen enkele wijze aan de hand van gegevens onderbouwd. Voorts is deze stelling ook uiterst onaannemelijk nu voor de vraag of in een situatie als de onderhavige sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit, enerzijds bepalend is hetgeen de betrokkene voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid verdiende met werkzaamheden waarvoor hij verzekerd was krachtens de WAO en anderzijds wat de betrokkene nadien feitelijk verdient.
4.4. Verder wijst de Raad erop dat het besluit van 11 maart 2002 geen betrekking heeft op de re-integratie van appellant. Dit betekent dat hetgeen hieromtrent namens appellant is opgemerkt evenmin als een nieuw feit of een veranderde omstandigheid als hiervoor bedoeld aangemerkt kan worden. Ten slotte merkt de Raad nog op dat uit hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen, omtrent de aard van het bestreden besluit en de daarbij behorende toetsing van de Raad, reeds voortvloeit dat met de overige namens appellant in hoger beroep aangevoerde bijzondere omstandigheden van zijn geval in deze procedure geen rekening kan worden gehouden.
4.5. De Raad is derhalve van oordeel dat het Uwv bevoegd was om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
4.6. Uit het hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2010.