ECLI:NL:CRVB:2010:BO8846

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-888 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsverlening op basis van inlichtingenverplichting en faillissement

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. Appellant ontving van 2 maart 2005 tot 1 oktober 2005 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Echter, na een melding van het Inlichtingenbureau dat appellant in het bezit was van een bankrekening met een positief saldo, heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldrop-Mierlo besloten de bijstand van appellant in te trekken. Dit besluit werd later door de rechtbank bevestigd, maar appellant ging in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant gedurende de periode in geding in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde en dat het College niet bevoegd was om de bijstand in te trekken. De Raad oordeelde dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden, maar dat dit niet voldoende was om de bijstand in te trekken, gezien zijn faillissement en de schulden die hij had. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het College, en herstelde de bijstandsverlening voor de betreffende periode.

De Raad heeft het College ook veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 644,-- voor zowel de beroepsprocedure als het hoger beroep. Tevens werd bepaald dat het College het griffierecht van in totaal € 146,-- aan appellant diende te vergoeden.

Uitspraak

09/888 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 6 januari 2009, 08/92 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldrop-Mierlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.F.A.M. Collart, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en op de nader stukken een schriftelijke reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2010. Voor appellant is verschenen mr. Collart. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H.P.G. Teuwissen, werkzaam bij de gemeente Geldrop-Mierlo.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving van 2 maart 2005 tot 1 oktober 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant is op 9 februari 2005 in staat van faillissement verklaard en dit faillissement is op 2 november 2005 opgeheven wegens gebrek aan baten.
1.2. Naar aanleiding van een melding van het Inlichtingenbureau dat appellant in de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 in het bezit is geweest van een bankrekening met nummer [nummer 1] met daarop een positief saldo van € 19.811,--, heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant over de periode van 2 maart 2005 tot 1 oktober 2005 verleende bijstand. In dat kader is onder meer verzocht om kopieën van afschriften van de voornoemde bankrekening alsmede van een andere bij het College niet bekende bankrekening van appellant met nummer [nummer 2], vanaf 1 januari 2005 tot de datum van opheffing van de beide bankrekeningen met ingang van 1 januari 2006.
1.3. Het College heeft bij besluit van 16 juli 2007 de bijstand van appellant over de periode van 2 maart 2005 tot 1 oktober 2005 (hierna: periode in geding) ingetrokken. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant, door niet te voldoen aan het verzoek om bankafschriften van de beide onder 1.2 genoemde bankrekeningen (hierna: de bankrekeningen) over te leggen, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4. Bij besluit van 4 december 2007 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 juli 2007 ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de bankrekeningen en door niet alle afschriften van de beide bankrekeningen over te leggen. Het College heeft verder overwogen dat doordat geen duidelijkheid is verschaft over de vermogenspositie en/of het vermogensverloop over de periode in geding het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 4 december 2007 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant er niet in is geslaagd om aan te tonen dat hij in de periode in geding niet kon beschikken over het saldo op zijn bankrekening [nummer 1] van € 19.898,58. De rechtbank acht voorts niet aannemelijk dat appellant niet kon beschikken over het op 10 februari 2005 op deze bankrekening bijgeschreven bedrag van € 45.000,--
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad is met het College en de rechtbank van oordeel dat appellant gedurende de periode in geding de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de op zijn naam staande bankrekeningen.
4.2. Volgens vaste rechtspraak levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is aan betrokkene om aannemelijk te maken dat, indien wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.3. De Raad is van oordeel dat, mede gelet op de door appellant in hoger beroep overgelegde stukken, het recht op bijstand van appellant over de periode in geding kan worden vastgesteld en overweegt daartoe als volgt.
4.4.1. Op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt onder vermogen verstaan: de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin bij de aanvang van de bijstandsverlening beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de op dat tijdstip aanwezige schulden.
4.4.2. Op grond van artikel 20 van de Faillissementswet (FW) omvat het faillissement het gehele vermogen van de schuldenaar ten tijde van de faillietverklaring, alsmede hetgeen hij gedurende het faillissement verwerft.
4.4.3. Ingevolge artikel 23 van de FW verliest de schuldenaar van rechtswege de beschikking en het beheer over zijn tot het faillissement behorend vermogen, te rekenen vanaf de dag waarop de faillietverklaring wordt uitgesproken, die dag daaronder begrepen.
4.5. Uit het door appellant in hoger beroep overgelegde voortgangsverslag van de curator van 11 augustus 2005 blijkt dat appellant niet over het op 10 februari 2005 op zijn bankrekening bijgeschreven bedrag van € 45.000,-- heeft beschikt of heeft kunnen beschikken. Uit het voortgangsverslag en de daarbij gevoegde brief van 9 maart 2005 van Solveon Incasso B.V. kan worden opgemaakt dat dit bedrag een geclaimde kredietgarantie betreft die op 22 december 2004 werd afgegeven ten behoeve van ABN AMRO Bank N.V. te Eindhoven door ABN AMRO Bank N.V. te Enschede, derhalve geen vordering betreft van appellant en buiten de boedel valt.
4.6. Nu uit het onder 4.6 genoemde voortgangsverslag ook blijkt dat appellant op
11 augustus 2005 schulden had van in totaal € 84.023,65 en mede gelet daarop dient te worden vastgesteld dat appellant gedurende de periode in geding, welke periode bovendien valt binnen de periode dat appellant in staat van faillissement verkeerde, geen in aanmerking te nemen vermogen had, is de Raad van oordeel dat appellant gedurende de periode in geding in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad ziet daarom geen toereikende grond voor het oordeel dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant over de periode van 2 maart 2005 tot 1 oktober 2005 in te trekken.
4.7. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 4 december 2007 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet in hetgeen onder 4.6 is overwogen voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 16 juli 2007 te herroepen.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 december 2007 gegrond;
Vernietigt het besluit van 4 december 2007;
Herroept het besluit van 16 juli 2007;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan appellant, en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R. Scheffer.
KR