[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 december 2008, 08/1096 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 december 2010
Namens appellant heeft mr. M.A.H.H. Ceelen, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Mr. B.F. Desloover, advocaat te Rotterdam, heeft de behandeling van de zaak van mr. Ceelen overgenomen.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nrs. 09/89 WWB en 10/5246 WWB, op 2 november 2010. Appellant is - zoals vooraf bericht - niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt bijstand sinds november 1989, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 26 juni 2005 heeft het College de norm voor appellant gewijzigd naar die voor een alleenstaande ouder met terugwerkende kracht tot 1 januari 2005.
1.2. Op 20 september 2007 heeft het College via het Inlichtingenbureau een vermogenssignaal ontvangen van de Belastingdienst. Hierin is vermeld dat in de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 op twee bankrekeningen op naam van appellant een saldo van in totaal € 5.256,-- stond. Dit signaal is voor het College aanleiding geweest om dossieronderzoek te verrichten. Daarbij is gebleken dat beide bankrekeningen bij het College bekend waren. Van de ene rekening was bekend dat het saldo op 24 juli 2002 € 1.170,33 was. Van de andere rekening was dat op 20 januari 2005 € 1.367,48. Bij dit onderzoek is het College ervan uitgegaan dat voor appellant op 1 januari 2005 de grens van het vrij te laten vermogen lag op € 5.105,--, zijnde het voor een alleenstaande geldende bedrag.
1.3. Om duidelijkheid te verkrijgen omtrent de vermogensopbouw van appellant, heeft het College appellant bij brief van 24 september 2007 uitgenodigd voor een gesprek op 9 oktober 2007 om zijn vermogen te bespreken. Daarbij heeft het College appellant verzocht onder meer mee te nemen alle afschriften van de beide bankrekeningen van 1 januari 2004 tot de datum van de brief. Appellant is niet verschenen.
1.4. Bij besluit van 9 oktober 2007 heeft het College het recht op bijstand van appellant met ingang van die datum opgeschort. Het College heeft appellant daarbij meegedeeld dat hij op 16 oktober 2007 moet verschijnen bij zijn klantmanager en de onder 1.3 genoemde afschriften van januari 2004 tot de datum van deze brief dient over te leggen. Als hij dit niet zou doen, zou zijn uitkering worden ingetrokken. Appellant is op 16 oktober 2007 wel verschenen, maar heeft de afschriften niet overgelegd. Hij heeft als reden gegeven dat hij de afschriften heeft weggegooid en dat hij geen geld heeft om deze opnieuw aan te vragen. Ook heeft hij meegedeeld niet te begrijpen waarom dit onderzoek wordt uitgevoerd. De klantmanager heeft geweigerd appellant geld te geven om de afschriften opnieuw op te vragen.
1.5. Bij besluit van 13 november 2007 heeft het College de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 9 oktober 2007 op de grond dat hij vanaf die datum verzuimd heeft inlichtingen te verstrekken. Daartoe is overwogen dat hij zonder tegenbericht niet is verschenen op de afspraken van 9 en 16 oktober 2007.
1.6. Bij besluit van 15 februari 2008 heeft het College het bezwaar tegen de besluiten van 9 oktober 2007 en 13 november 2007 ongegrond verklaard en het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten van de bestuurlijke voorprocedure afgewezen.
1.7. Met ingang van 22 november 2007 heeft het College appellant weer bijstand verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 februari 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant ten tijde van de opschorting en intrekking zijn inlichtingenverplichting diende na te komen, ook al is achteraf gebleken dat het College een onjuiste maatstaf had aangelegd voor de beoordeling van de vermogenssituatie van appellant en dat daardoor achteraf de geldige reden is vervallen voor het College om overlegging van de afschriften te verlangen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ambtshalve overweegt de Raad als volgt. Appellant heeft in beroep de handhaving van de besluiten van 9 oktober 2007 en 13 november 2007 bestreden. De rechtbank heeft slechts de handhaving van de intrekking van bijstand beoordeeld en het besluitonderdeel ten aanzien van de opschorting van het recht op bijstand onbesproken gelaten. Aldus heeft de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet volledig op het bij haar ingestelde beroep beslist. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellant tegen beide besluitonderdelen beoordelen.
4.2. Het besluit van 9 oktober 2007 berust op toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB. Die bepaling geeft het College de bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent.
4.3. De door het College bij besluit van 9 oktober 2007 aan appellant verzochte bankafschriften kunnen naar het oordeel van de Raad in dit geval niet worden beschouwd als gegevens die van belang zijn voor de verlening van de bijstand. Ten tijde van die opschorting bleef het gesignaleerde vermogen beneden de voor appellant als alleenstaande ouder geldende vermogensgrens. De gevraagde bankafschriften konden op zichzelf dus niet van belang zijn voor de verlening van bijstand. Dat de klantmanager, uitgaande van de verkeerde norm, de afschriften wel van belang vond, maakt dit niet anders. Het College was dus niet bevoegd om wegens het niet verstrekken van deze gegevens het recht op bijstand op te schorten met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB. Daarmee is tevens gegeven dat het College niet bevoegd was om met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellant met ingang van 9 oktober 2007 in te trekken. Het besluit op bezwaar van 15 februari 2008 waarbij de besluiten van 9 oktober 2007 en 13 november 2007 zijn gehandhaafd is dan ook in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.4. Het beroep moet daarom gegrond worden verklaard. Het besluit van 15 februari 2008 dient te worden vernietigd. Nu het gebrek in het besluit tot opschorting van het recht op bijstand van 9 oktober 2007 niet kan worden hersteld, zal de Raad dat besluit en het besluit van 13 november 2007 herroepen.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 966,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 15 februari 2008;
Herroept de besluiten van 9 oktober 2007 en 13 november 2007;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.932,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en N.M. van Waterschoot als leden in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.